Skip to main content

Towards a reconstruction of Rembrandt’s art theory

  • Chapter
A Corpus of Rembrandt Paintings

Part of the book series: Stichting Foundation Rembrandt Research Project ((RRSE,volume 5))

Abstract

Rembrandt’s most famous painting The Nightwatch is very large — the canvas measures 387 × 502 cm — and origin ally it was even larger, approximately 420 × 550 cm. But when one surveys his entire oeuvre, including the drawings and etchings, one finds that the majority of Rembrandt’s works are relatively small, although most of these works, like the Nightwatch, also show full-length figures.

This is a preview of subscription content, log in via an institution to check access.

Access this chapter

Chapter
USD 29.95
Price excludes VAT (USA)
  • Available as PDF
  • Read on any device
  • Instant download
  • Own it forever
eBook
USD 429.00
Price excludes VAT (USA)
  • Available as PDF
  • Read on any device
  • Instant download
  • Own it forever
Cloth bound cover Book
USD 549.99
Price excludes VAT (USA)
  • Dispatched in 3 to 5 business days
  • Free shipping worldwide - see info

Tax calculation will be finalised at checkout

Purchases are for personal use only

Institutional subscriptions

References

  1. This text is translated from Mijn Jeugd-Constantijn Huygens, translated from the Latin by C.L. Heesakkers, Amsterdam 1987, pp. 85–86. The Latin text reads: ‘Ego de singulis sic perfunctorie pronunciare audebo, Rembrantium iudicio et affectuum vivacitate Livio praestare, hunc alteri inventionis et quâdam audacium argumentorum formarumque superbiâ. Nam et animo iuvenile nihil hic nisi grande et magnificum spirans, obiectarum formarum magnitudinem non tam adaequat libenter quam exsuperat; ille, suae se industriae involvens, in minorem tabulam conferre amat et compendio effectum dare, quod in amplissimis aliorum frustra quaeras.’

    Google Scholar 

  2. Gary Schwartz, Rembrandt. Zijn leven, zijn schilderijen, Maarssen 1984, pp. 36–39; Roelof van Straten, Rembrandts Leidse tijd, Leiden 2005, pp. 308–310.

    Google Scholar 

  3. E. van de Wetering, ‘Rembrandt’s beginnings — an essay’, in Exhib. cat. The mystery of the young Rembrandt, 2001/02, pp. 30–31; E. van de Wetering, ‘Rembrandt’s self-portraits: Problems of authenticity and function’ in Corpus Vol. IV (2005), pp. 89–317, esp. 168–171.

    Google Scholar 

  4. E.W. Moes, ‘Een brief van kunsthistorische beteekenis’, in O.H. 12 (1894), pp. 238–40: ‘… E se per sorte vi fosse arrivato l’illustre sig. cav. Vandick, lo saluti umilmento a mio nome, e dicagli, che jeri io feci la stima de’quadri del sig. Lopez; dove ce n’è di Tiziano, … e in Amsterdamme mi saluti anche il sig. Rembrant, e porti seco qualcosa del suo. Gli dica pure, che io feci jeri la stima del suo quadro del profeta Balam, che comprò da lui il sig. Lopez, il qual quadro si vendrà fra quelli sopraddetti.’; see also Antopine Schnapper, ‘Preface. Plaidoyer pour Claude Vignon’. Schnapper’s text is included in Paola Pacht Bassani, Claude Vignon 1593–1670, Paris 1992, p. 65.

    Google Scholar 

  5. Strauss Doc., 1641/1.

    Google Scholar 

  6. E. van de Wetering, op. cit.3 (2001/2002), pp. 22–57, esp. 27–32.

    Google Scholar 

  7. E. van de Wetering, ‘Rembrandt laughing’, in: Kroniek van het Rembrandthuis 2007, pp. 18–40, esp. 28–31.

    Google Scholar 

  8. E. van de Wetering, A. van Grevenstein and K.G. Groen, ‘Esther voor Haman, toegeschreven aan Rembrandt’, Bulletin of the Rijksmuseum 39 (1991), pp. 56–83.

    Google Scholar 

  9. The honest man: or, the art to please in court. Written in French by Sieur Faret [Nicholas Faret, L’honneste-homme; ou, l’art de plaire à la cour]. Translated into English by E.G., London 1632, p. 100.

    Google Scholar 

  10. The De Pictura Veterum (1637) of Franciscus Junius the Younger was commissioned by Junius’s patron, the Earl of Arundel, known as “the collector earl.” For the earl’s wife, the Countess of Arundel, Junius made an English translation under the title The Painting of the Ancients (1638). The book appeared in Dutch in 1641 under the title De schilder-konst der Oude.

    Google Scholar 

  11. S.v.H., Honourable Young Man, 1657, p. 26: ‘… daarom rade ik dat men hare gronden in’t gros leere verstaan, haar grootste Meesters kennen, en desselfs handelingen [stijlen] onderscheyden. Ook in wat Landen, Steden, en Paleysen de beste werken te zien zijn. Hiertoe zijn Vermander, Dureer (sic) en Junius dienstig genoegh om aan geen stoffe gebrek te hebben.’

    Google Scholar 

  12. Karel van Mander, Het schilder-boeck, waerin voor eerst de leerlustighe iueght den grondt der edelvry schilderconst in verscheyden deelen wort voorghedraghen, …, Haarlem 1604 (in the footnotes henceforth referred to as K.v.M. Grondt).

    Google Scholar 

  13. See Celeste Brusati, Artifice and illusion. The art and writing of Samuel van Hoogstraten, Chicago/London 1995, p. 317, note 40. Hans-Jörg Czech, Studien zu Samuel van Hoogstratens Malereitraktat Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst: Anders de Zichtbaere Werelt, doct. diss. Bonn 1999, pp. 254–256.

    Google Scholar 

  14. Samuel van Hoogstraten, Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst. Anders de zichtbaere werelt, Rotterdam 1678 [in the footnotes henceforth referred to as S.v.H. Hooge schoole], Aen den lezer (p. 2).

    Google Scholar 

  15. David Beck, Spiegel van mijn leven. Een Haags dagboek uit 1624, introduced and annotated by Sv.E. Veldhuijzen, Hilversum 1993, p. 54.

    Google Scholar 

  16. J.A. Emmens, Rembrandt en de regels van de Kunst, Diss. (1968), ed. Amsterdam 1979, pp. 117–120.

    Google Scholar 

  17. Wibrandus de Geest, Den leermeester der schilderkonst ‘[…] Formerly written in rhyme by Karel van Mander […] now in prose […]’ [Eertijds in Rijm gestelt door Karel van Mander […] ontrijmd […], Leeuwarden 1702.

    Google Scholar 

  18. S.v.H. Hooge schoole, p. 11/12: ‘Welk zijn de gewisse kenteykenen, en vruchten van den geest in een jong leerling, om een goet Schilder uit te verhoopen?’ Dat hy niet alleen schijne de konst te beminnen, maer dat hy in der daet in de aerdicheden der bevallijke natuur uit te beelden, verlieft is. Dat hy niet alleen het doode lichaem der konst beooge, dat is trant te volgen, en te doen als andre, maer dat hy op de ziele der konst als verslingert is: dat is, de natuur in hare eigenschappen te onderzoeken.’ […]

    Google Scholar 

  19. S.v.H. Hooge schoole, p. 12: ‘Hij [de jonge leerling] is nijdich dat een ander iets, hem onbekent, weet, hij schaemt hem van iemant iets indrukkender wijze te leeren, en zoekt alles door eygen arbeit uit te vinden’ In this connection, see also the first lines of Book VI in Hoogstraten’s Academy, p. 192.

    Google Scholar 

  20. E. van de Wetering, ‘Rembrandt as a searching artist’, in Rembrandt. Quest of a genius, Amsterdam 2006, pp. 79–123.

    Google Scholar 

  21. C. Brusati, Artifice and illusion. The art and writing of Samuel van Hoogstraten, Chicago/London 1995/op. cit.[13], p. 221 note 9; S.v.H. Hooge schoole, p. 22: ‘En op dat loflijke gedachtenis van onzen Vermander, wiens voorgang ons tot dit werk heeft aengeport.’ (‘And to that praiseworthy memory of our Vermander, whose precedence has spurred us on to this work’.)

    Google Scholar 

  22. E. van de Wetering, ‘Rembrandt’s brushwork and illusionism; an art-theoretical approach’, in cat. Rembrandt. Paintings, 1991/92, pp. 12–39.

    Google Scholar 

  23. S.v.H. Hooge schoole, p. 308.

    Google Scholar 

  24. S.v.H. Hooge schoole, p. 307: ‘[…] daerom wil ik, dat men’ tgeen voorkomt rul en wakker aensmeere, en’ tgeen weg zal wijken, hoe verder en verder, netter en zuiverder handele. Noch deeze nog geene verwe zal uw werk doen voorkomen of wechwijken maar alleen de kenlijkheyt of onkenlijkheyt der deelen.’

    Google Scholar 

  25. S.v.H. Hooge schoole, p. 307/308. The whole passage reads: ‘Wat is’ t, als gy op blaeuw papier een blaeuwen Hemel met drijvende wolken in’ t veld na’ t leven tekent, dat uw papier zoo na by u schijnt te zijn, en het Hemelsch lazuur zo oneindelijk verre?’ t Is om dat uw papier, hoe effen gy’ t ook oordeelt, een zekere kenbaere rulheyt heeft, waer in het oog staeren kan, ter plaetse, daer gy wilt,’ t welk gy in’ t gladde blaeuw des Hemels niet doen en kunt. Daerom wil ik, dat men’ tgeen voorkomt rul en wakker aensmeere, en’ tgeen weg zal wijken, hoe verder en verder, netter en zuiverder handele. Noch deeze nog geene verwe zal uw werk doen voorkomen of wechwijken maar alleen de kenlijkheyt of onkenlijkheyt der deelen.’ (‘Why is it, when you draw outdoors from life, on blue paper, a blue sky with drifting clouds, that your paper appears to be so close to you and the [actual] sky’s azure so infinitely distant? It is because your piece of paper, however smooth it may appear, nevertheless has a certain perceptible roughness, into which the eye can stare, wheresoever you choose, which is not possible in the even blue of the heavens. I therefore desire that that which is to appear in the foreground be painted roughly and briskly, and that that which is to recede be painted the more cleanly and more purely the further back it lies. Neither one colour or another will make your work seem to advance or recede, but the perceptibility [being the roughness of the paint surface] or imperceptibility [smoothness] of the parts alone.’)

    Google Scholar 

  26. Sumowski Gemälde II, nos. 823, 824, 843–851.

    Google Scholar 

  27. Arnold Houbraken, De groote schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en schilderessen, 1753, Part 2, S.v.H. Hooge schoole, p. 155/156: ‘Hy is geboren te Dordrecht in het jaar 1627. of hy ook nog andere leermeesters in zyn vroegen tyd buiten zyn Vader gehad heeft weet ik niet, maar wel dat hy ook de Konst by Rembrant van Ryn (want dezen noemt hy, na de Dood van zyn vader Theodoor, zyn tweeden Meester. In zyn Boek van de Schilderkonst p. 257) geleert heeft, wiens wyze van schilderen hy nog eenigen tyd aan de hand hield, en allengskens, zig daar van weer ontwende, en eindelyk een geheele andere wyze van schilderen aannam, …’

    Google Scholar 

  28. S.v.H. Hooge schoole, p. 12: ‘… door meesters onderwijs verdrietich, my zelven zonder eeten of drinken met traenen laefde, en niet eer van mijn werk ging, voor ik de aengeweeze misslach te booven was.’

    Google Scholar 

  29. S.v.H. Hooge schoole, p. 13: ‘Als ik mijn meester Rembrant eens lastig viel, met te veel oorzaek vragen, zoo antwoorde hy zeer wel: Schikt u daer nae, dat gy’ t geene gy alreets weet, wel leert in’ t werk stellen, zoo zult gy de verborgentheden, daer gy nu na vraegt, tijts genoeg ontdekt zien.’

    Google Scholar 

  30. Henry Nollius (1619?). In ‘The chymists key to shut, and to open’ by Eugenius Philalethes, 1657, Nollius is described as ‘that judicious and industrious artist’. In ‘Hermetical physick’ (Latin print: 1619) translated by Henry Vaughan, 1655, he is decribed as ‘that famous and faithfull chymist’. Both authors translated his work from Latin to English.

    Google Scholar 

  31. Francis Bacon (1561–1626).

    Google Scholar 

  32. S.v.H. Hooge schoole, p. 22: ‘Gy Leerlingen hierentegen, zult niet alleen uwe Meesters gehoorzaemen, maer hen ook in’t onderwijzen gelooven. Die uit den mont van zijn Meester wat leeren wil (zeyt H. Nollius) moet dat zelve naekomen, zonder eenige onderzoekinge, zoo lange tot dat hy het geenige datter geleert is, wel en te recht verstaet. Veele, vervolgt hy, hebben de maniere, dat zoo haest zy wat van haer Meester gehoort hebben, dat zelve strax haer oordeel onderwerpen, en van de waerheit, eer zy’t recht begrijpen, willen vonnissen; schoon hun begrip en oordeel noch ongeoeffent is. Zeeker de Schilderkonst bestaet in wel te doen, en niet in wel te zeggen. Daerom zoude ik den leerlingen liever, als Pythagoras zijn Discipelen dede, een vijfjaerich stilzwijgen opleggen, en een striktelijke gehoorzaemheid aenbevelen, niet om dat zy onkundich in de konst zouden blijven, maer op dat zy eerst te degen het gene hen aenbevolen is, zouden leeren in’t werk stellen. De leerlingen, zeyt Verulamius, zijn haere Meesters een tijd lang geloove schuldig, en moeten haer oordeel opschorten, tot dat zy de geheele konsten wech hebben, en die tijt gekomen zijnde, zoo zijn zy gansch vry.’

    Google Scholar 

  33. Gridley McKim-Smith, Examining Velasquez, New Haven/London 1988, p. 7.

    Google Scholar 

  34. ‘Den Grondt der Edel vry Schilder-const: Waer in haer ghestalt, aerdt ende wesen, de leerlustighe Jeught in verscheyden Deelen in Rijm-dicht wort voor ghedraghen’, edition Hessel Miedema, Utrecht 1973, p. 71 (see also note 38).

    Google Scholar 

  35. Thijs Weststeijn, ’schilderkunst als’ zuster van de bespiegelende wijsgeerte’ De theoretische status van het afbeelden van de zichtbare wereld in Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst, De Zeventiende Eeuw, 2002 no. 2 pp. 184–207; The Visible World. Samuel van Hoogstraten’s Art Theory and the Legitimation of Painting in the Dutch Golden Age, Amsterdam University Press, 2008.

    Google Scholar 

  36. ‘Waer in haer ghestalt/aerdt ende wesen/de leer-lustighe Jeught in verscheyden Deelen in Rijm-dicht wort voorghedraghen.’ edition Hessel Miedema, Utrecht 1973/op. cit.34, p. 71.

    Google Scholar 

  37. ‘Het Schilder-Boeck waer in Voor eerst de leerlustighe Iueght den grondt der Edel Vry Schilderconst in Verscheyden deelen Wort Voorghedraghen/Daer nae in dry deelen t’Leuen der vermaerde doorluchtighe Schilders des ouden, en nieuwen tyds/Eyntlyck d’wtlegghinghe op den Metamorphoseon pub. Ouidij Nasonis. Oock daerbeneffens wtbeeldinghe der figueren Alles dienstich en nut den schilders Constbeminders en dichters, oock allen Staten van menschen.’, edition Hessel Miedema, Utrecht 1973/op. cit.34, p. 27.

    Google Scholar 

  38. Hessel Miedema, ‘Karel van Mander; did he write art literature?’, in Simiolus 22 (1993), pp. 58–64.

    Article  Google Scholar 

  39. W. Waterschoot, Ter liefde der Const; uit het Schilder-Boeck (1604) van Karel van Mander, Leiden 1993, p. 11.

    Google Scholar 

  40. H. Miedema, ’schilderen is een ambacht als elk ander; verslag van een onderzoek rond Philips Angels Lof der schilderkonst en het zeventiendeeeuwse Noordnederlandse schildersgilde’, Proef 3 (1974–1975), pp. 122–144.

    Google Scholar 

  41. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘6 … Nu grootlijcx waer een groot Meester te dancken,/Die in sned’ uytgaef u, o Ieucht, ter jonsten,/Een A.b. boeck, van t’begin onser Consten./ 7 Ick valler te bloot in, als t’onbequame,/maer ander, ghenoechsaem zijnd’ in’t vermoghen,/Vallen te weygherigh, ick vreese blame,/En sy de moeyte, dus o Ieught eersame,/Wort u soo vorderlijck een nut ontoghen:/In ouden tijdt, die nu langh is vervloghen,/Was ons Const vervaet in verscheyden Boecken,/Die men om vinden vergheefs soude soecken./ 8 In Boecken leeren de Ionghers ter Scholen/De seven vry Consten, jongh’ Apotekers,/En Chirurgienen, om niet te verdolen,/Zijn schriften, en Boecken ghenoech bevolen:/Doch voor u Schilder-jeught wasser niet sekers/In onse spraeck, om u als nieuwe Bekers,/Nutte leersaem stoffe maken deelachtigh,/Daer ghy van mocht houden den roke crachtigh./ 9 Daerom een goet Meester waer goet ghevonden,/Voor eerst, om goede manier aen te wennen,/En om te leeren seker vaste gronden/Int stellen, handelen, omtrecken, ronden,/Dagh, en schaduws plaetsen wel leeren kennen,…’

    Google Scholar 

  42. Hessel Miedema, ‘Karel van Mander; did he write art literature?’, in Simiolus 22 (1993)/op. cit.38, p. 60.

    Google Scholar 

  43. M. Merrifield, Original Treatises on the arts of painting, 1849 (reprint Dover 1967) p. 824/25 ‘Recueuil des essays des merveilles de la peinture’, de Pierre Lebrun, peintre, 1635.

    Google Scholar 

  44. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘54 Desen Man stelde wonderlijck de pijpen/Met de verwe, dese dinghen aengaende,/Het scheen al te leven, t’groen met den rijpen,/Men soude schier meenen met handen grijpen./Eenighe tailliooren in’t doncker staende,/Daer soo eenen teghen-glans in is slaende,/Ghelijck men mach sien met jonstigher vlamme/By eenen Const-lievenden t’Amsterdamme.’

    Google Scholar 

  45. Miedema, ‘Den Grondt der Edel vry Schilder-const: Waer in haer ghestalt, aerdt ende wesen, de leerlustighe Jeught in verscheyden Deelen in Rijm-dicht wort voor ghedraghen’, edition Hessel Miedema, Utrecht 1973/op.cit.34, Vol. II, p. 532.

    Google Scholar 

  46. Ernst Gombrich and Didier Eribon, Looking for answers. Conversations on art and science, New York 1993, p. 177.

    Google Scholar 

  47. W. Waterschoot, Ter liefde der Const; uit het Schilder-Boeck (1604) van Karel van Mander, Leiden 1993/op. cit.39, p. 11.

    Google Scholar 

  48. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘5 Nu Ionghers/…/Dats om in Teycken-const worden verstandich,/ Moet ghy beginnen met groot behaghen/Aen het — eyrondt, en t’cruys daer in gheslaghen,/Om een tronje leeren stellen ghehandich/Van alle sijden, seer noodich: want schandich/Sietmen veel Schilders den tronjen misstellen,/Niet lettend’ op’t cruys, te vergeefs sy quellen.’

    Google Scholar 

  49. Miedema, ‘Den Grondt der Edel vry Schilder-const: Waer in haer ghestalt, aerdt ende wesen, de leerlustighe Jeught in verscheyden Deelen in Rijm-dicht wort voor ghedraghen’, edition Hessel Miedema, Utrecht 1973/op. cit.34, Vol. II, p. 428.

    Google Scholar 

  50. Miedema, ‘Karel van Mander; did he write art literature?’, in Simiolus 22 (1993)/op. cit.38, p. 60.

    Google Scholar 

  51. Rensselaer W. Lee, ‘Ut pictura poesis; the humanistic theory of painting’, Art Bull., 1940, pp. 197–269, esp. p. 201.

    Google Scholar 

  52. K.v.M. Grondt Cap. 10: ‘2… Doch reden/ hier stierend’een eerlijck schamen/Aenwijst ons een middelmaets cleedts betamen.’

    Google Scholar 

  53. The Mayerne Manuscript, ed. Ernst Berger, Quellen für Maltechnik während der Renaissance und deren Folgezeit (XVI–XVII Jahrhundert), IV, p. 255; see also Francisco Pacheo, Arte de la Pintura, Su Antiguedad y Grandesa, Sevilla 1649, edited and translated by Zalura Veliz in: Artists’ Techniques in Golden Age Spain, Cambridge University Press 1986, p. 44.

    Google Scholar 

  54. See S.v.H. Hooge schoole, p. 3.

    Google Scholar 

  55. S.v.H. Hooge schoole, ‘Van de schilderkonst, Aen den lezer’: ‘Ik deeze gebreklijkheden in’ t leeren der konst al vroeg gemerkt hebbende, wiert bewoogen, om met ernst t’ overweegen, of’er niet een weg te vinden waere, zoo voor my zelfs, als voor andere, waer door een bequaeme geest in d’ oprechte Hooge Schoole der Schilderkonst mocht geraeken. In welke men mocht leeren, wat’ er al tot de konst behoort, om zich zelven door oeffening daer in meester te maeken. Maer de gewichtigheyt dezer stoffe, en’ t onprofijtelijk tijd verzuim, dat aen’ t schrijven vast is, nevens den naeryver, die de gulde Schilderkonst port, om haeren oeffenaer geheel alleen te bezitten, hebben mijn voornemen geweldig doen inkrimpen, zoo dat ik niet verder als tot een Inleiding tot deeze Hooge Schoole heb durven komen. Een Inleiding zeg ik, dat is, dat wy de leerlingen als met der hand in de Schoole geleiden, …’

    Google Scholar 

  56. Weststeijn 2008, ’schilderkunst als’ zuster van de bespiegelende wijsgeerte’ De theoretische status van het afbeelden van de zichtbare wereld in Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst, De Zeventiende Eeuw, 2002 no. 2/op. cit.35] p. 54.

    Google Scholar 

  57. S.v.H. Hooge schoole, ‘Van de schilderkonst, Aen den lezer’: ‘Zoo komt dan deze onze Inleiding ook zeer wel te pas voor alle Liefhebbers van de Schilderkonst,…’ ‘Niet dat ik zeggen wil, dat deeze mijne Inleiding allen Liefhebbers de oogen zoo zal openen, dat zy zelfs strax van de kunst zullen kunnen oordeelen: dat zy verre; maer zy zullen uit ons werk gemakkelijk kunnen begrijpen, waer van dat men oordeelen moet, en dan zullen zy, het behulp van een ervaren Schilder, de deugden en feilen, die in eenig werk zijn, klaer en onderscheidelijk kunnen naespeuren.’

    Google Scholar 

  58. E.v.d. Wetering, ‘Rembrandt’s Satire of Art Criticism reconsidered’, Shop Talk, studies in honour of Seymour Slive, Cambridge 1995, pp. 264–270. Reprinted in Kroniek van het Rembrandthuis, 2008 pp. 2–13.

    Google Scholar 

  59. S.v.H. Hooge schoole, p. 315: ‘Gy moet u zelven met een verdraegsaem gedult wapenen, wanneer liefhebbers overkomen, die meer geld of gezach, dan kennis hebben: want ten komt niet altijts geleegen, dat men hen na verdiensten straffe,…’

    Google Scholar 

  60. S.v.H. Hooge schoole, ‘Van de schilderkonst, Aen den lezer’: ‘Want schoon zy de konst by avontuuren in’ t geheel beeter verstaen mochten, dan wy, zoo zal’ t henlieden juist niet gelust hebben, de zelve zoodanig in leeden te verdeelen, dat zyze bequaemelijk aen een ander kunnen overleeren.’

    Google Scholar 

  61. S.v.H. Hooge schoole, ‘Van de schilderkonst, Aen den lezer’: ‘En behalven dit [’t nut bij’t onderwijs aan de leerlingen], zo zullen zy haere eygene werken, hoe konstig die ook zijn moogen, zeer gemakkelijk tegen onze regels kunnen toetsen. Want ik houde onder verbetering stoutelijk staende, dat de Schildereyen, hoe hoog men ze ook waerdeert, die geen proef kunnen houden tegen de lessen [van de Musen]…’, ‘…louter beuzelmart, en voor grollen te schatten zijn; gelijk alle rechtschape Schilders, meen ik, met my zullen toestaen.’

    Google Scholar 

  62. S.v.H. Hooge schoole, ‘Van de schilderkonst, Aen den lezer’: ‘…Polymnia, aengaende’ t geene tot de welschapentheyt van een mensch behoort:…’

    Google Scholar 

  63. Thijs Weststeijn, ’schilderkunst als’ zuster van de bespiegelende wijsgeerte’ De theoretische status van het afbeelden van de zichtbare wereld in Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst, De Zeventiende Eeuw, 2002 no. 2 pp. 184–207; The Visible World. Samuel van Hoogstraten’s Art Theory and the Legitimation of Painting in the Dutch Golden Age, Amsterdam University Press, 2008.

    Google Scholar 

  64. Weststeijn 2008, ’schilderkunst als’ zuster van de bespiegelende wijsgeerte’ De theoretische status van het afbeelden van de zichtbare wereld in Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst, De Zeventiende Eeuw, 2002 no. 2 pp. 184–207/op.cit.86.

    Google Scholar 

  65. Weststeijn 2008, ’schilderkunst als’ zuster van de bespiegelende wijsgeerte’ De theoretische status van het afbeelden van de zichtbare wereld in Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst, De Zeventiende Eeuw, 2002 no. 2/op.cit.86, p. 13.

    Google Scholar 

  66. S.v.H. Hooge schoole, ‘Van de schilderkonst, Aen den lezer.’: ‘Dewijl’ er onlangs niemant geweest is, die de geheele Schilderkonst met alle haeren aenkleeven heeft gelieven te beschrijven,…’

    Google Scholar 

  67. Weststeijn 2008, ’schilderkunst als’ zuster van de bespiegelende wijsgeerte’ De theoretische status van het afbeelden van de zichtbare wereld in Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst, De Zeventiende Eeuw, 2002 no. 2/op. cit.86, p. 41.

    Google Scholar 

  68. K.v.M. Grondt, Fol.1: … ‘waerin voor [het] eerst de leerlustighe Jueght den grondt der Edel Vry Schilderconst in Verscheyden deelen Wort Voorghedraghen’.

    Google Scholar 

  69. S.v.H. Hooge schoole, p. 22: ‘En op dat de loflijke gedachtenis van onzen Vermander, wiens voorgang ons tot dit werk heeft aengeport, geëert blijve, zoo moet dit vers in onze Hollantsche tael nagevolgt voor afgaen; waer in de bovengeroerde waerheeden niet onaerdich bevesticht worden.’

    Google Scholar 

  70. S.v.H. Hooge schoole, ‘Van de schilderkonst, Aen den lezer.’: ‘…dat de Schilderkonst, by de meeste menschen, als een andere gemeene konst of handwerk is geacht geworden: en hier op is gevolgt, dat’ er duizenden aen de konst gevallen of gevoert zijn, zonder de zwaerigheden, die’ er in steeken, eens te overweegen, jae min noch meer, dan of zy een Schoenmaekers ambacht hadden by der hand genomen: zonder eens te weeten dat deeze konst de geheele Zichtbaere Wereld behelsde; en dat’ er naulijx eenige konst of weetenschap is, daer een Schilder onkundig in behoorde te zijn.’

    Google Scholar 

  71. S.v.H. Hooge schoole p. 237: ‘In’ t begin deezer eeuw waeren de wanden in Holland noch zoo dicht niet met Schilderyen behangen, alsze tans wel zijn. Echter kroop dit gebruik dagelijx meer en meer in,’ t welk zommige Schilders dapper aenporde om zich tot ras schilderen te gewennen, jae om alle daeg een stuk,’ t zy kleyn of groot, te vervaerdigen.’

    Google Scholar 

  72. J.M. Montias, ‘Estimates of the number of Dutch master-painters, their earnings and their output in 1650’, Leidschrift 6 (1990), pp. 59–74. A. van der Woude, ‘De schilderijenproduktie in Holland tijdens de Republiek. Een poging tot kwantificatie’, in: J.C. Dagevos e.a. (red.), Kunst-zaken. Particulier initiatief en overheidsbeleid in de wereld van de beeldende kunst, Kampen 1991, pp. 18–50 and 286–297.

    Google Scholar 

  73. S.v.H. Hooge schoole, ‘Van de schilderkonst, Aen den lezer’: ‘…dat’ er duizenden aen de konst gevallen of gevoert zijn, zonder de zwaerigheden, die’ er in steeken, eens te overweegen, jae min noch meer, dan of zy een Schoenmaekers ambacht hadden by der hand genomen: zonder eens te weeten dat deeze konst de geheele Zichtbaere Wereld behelsde;’

    Google Scholar 

  74. S.v.H. Hooge schoole, ‘Van de schilderkonst, Aen den lezer.’: ‘Men heeft dan meest luk op raek echter Schilders gemaekt, en hoe? Men besteede de jeugt by d’ een of d’ ander Schilder, of die men zoo noemde, om quansuis het teikenen te leeren, dat was mannetje nae mannetje te maeken, en hier wat gelukkig in zijnde, zoo quam men tot het penseel, en dus kreegen zy metter tijdt by d’ onkundige de naem van meesters in de konst te zijn, eer zy zelfs in’ t minste wisten wat de Schilderkonst was. Waer uit dan gevolgt is, dat de gelukkigste by geval eenig deel van de konst hebben aengetroffen, dat met hunne natuur en den trant des tijds over een quam, waer doorze, doch als blindeling, tot een goede Fortuine geraekt zijn: terwijl de rest, noch blinder, en als nae den weg tastende verlooren liep: vermits de laet dunkentheyt, speelnoot van de jongelingschap, het meeste deel op hun eygen werk deê verlieven: en zy, nu volwassen, en met den naem van Schilder pronkende, zich schaemden langer ergens te leeren. Jae’ t en baete veelen niet, datze van natuere weegen met een bequaemen geest begaeft waren, vermits zy die door onkunde geheel averechts besteedden, daerze, indienze te recht in de Hooge Schoole dezer konst waren onderweezen geweest, wel iets gevonden zouden hebben om treflijk in uit te munten. En die geene, die tot de konst onbequaem waren, zouden haer gebrek tijdelijker zijn gewaer geworden, en dit zoude hen liever by tijts hebben doen aftreeden, en iets anders by der hand neemen, dan haer leeven als breekebeenen in de konst te verslijten.’

    Google Scholar 

  75. S.v.H. Hooge schoole, p. 78: ‘…op den derden en hoogsten trap (der Konst)…’

    Google Scholar 

  76. Weststeijn 2008, ’schilderkunst als’ zuster van de bespiegelende wijsgeerte’ De theoretische status van het afbeelden van de zichtbare wereld in Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst, De Zeventiende Eeuw, 2002 no. 2/op. cit.86, p. 19.

    Google Scholar 

  77. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘2 Sy is een Voedster aller Consten goedich’

    Google Scholar 

  78. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘4 Desen Vader dan van t’Schilderen, …’

    Google Scholar 

  79. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘4 Bysonder t’Menschen beeldt heerlijckst gheschepen.’

    Google Scholar 

  80. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘6 Voorts nae handelinghe, is niet te versmaden/Een boots leeren stellen, vast sonder wancken,/Op eenen voet, die t’lichaem heeft gheladen,/Ghelijck in d’Actitude wordt gheraden:/Laet op den staenden voet de heup uyt swancken.’

    Google Scholar 

  81. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘5 Nu Ionghers, om nae dees mate te jaghen,/Dats om in Teycken-const worden verstandich,/Moet ghy beginnen met groot behaghen/Aen het ey-rondt, en t’cruys daer in gheslaghen,/Om een tronje leeren stellen ghehandich/Van alle sijden, seer noodich: want schandich/Sietmen veel Schilders den tronjen misstellen,/Niet lettend’ op’t cruys, te vergeefs sy quellen.’

    Google Scholar 

  82. Willem Goeree, Inleydinge Tot de al-ghemeene Teycken-Konst, Amsterdam 1697 (1668), Tweede Hooft-deel ‘Van de eerste beginselen der Teycken-Konst’.

    Google Scholar 

  83. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘6 Nu grootlijcx waer een groot Meester te dancken,/Die in sned’ uytgaef u, o Ieucht, ter jonsten,/Een A.b. boeck, van t’begin onser Consten./ 7 Ick valler te bloot in, als t’onbequame,/maer ander, ghenoechsaem zijnd’ in’t vermoghen,/Vallen te weygherigh, ick vreese blame,/En sy de moeyte, dus o Ieught eersame,/Wort u soo vorderlijck een nut ontoghen:/In ouden tijdt, die nu langh is vervloghen,/Was ons Const vervaet in verscheyden Boecken,/Die men om vinden vergheefs soude soecken.’

    Google Scholar 

  84. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘9 Daerom een goet Meester waer goet ghevonden,/Voor eerst, om goede manier aen te wennen,/En om te leeren seker vaste gronden/Int stellen, handelen, omtrecken, ronden,/Dagh, en schaduws plaetsen wel leeren kennen,/Eerst met Colen dan met Crijen oft Pennen,/Aerdich trecken op den dagh, datment nouwkens/Sien mach, en daer schaduw valt harde douwkens.’

    Google Scholar 

  85. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘10 Ghy meught van als doen, artseren, en wasschen,/nae den lust ws gheests met een vierich pooghen,/In het conterfeyten in handen rasschen,/Tot Kool’ en Crijt, op Papier graeuw als asschen,/Oft een bleeckachtich blaeuw, om op te hooghen,/En op te diepen: doch wilt niet ghedooghen,/Hooghsel, en diepsel malcander t’Aencleven/Wilt grondt tusschen beyden vry plaetse gheven./ 11 Niet te veel te hooghen wilt vlijtigh wachten,/Wast ghy met sapkens, oft waterigh’ inckten,/Wilt op een soet verdrijven altijts trachten,/Oft werckt ghy met kool’ en crijt, hebt u schachten/Met boomwoll’ in, tot sulcx de meetse tinten/Doet weersijds vloeyen, t’zy of ghy nae printen/Doet, oft nae rondt, dat niet en can beweghen,/Elck doet geeren daer hy toe is gheneghen.’

    Google Scholar 

  86. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘20 Doeselen, dats crijt met boom-wol verdrijven/Meuchdy, of rueselich soetkens verwercken/Sonder artseren, of met yet te wrijven:/Wilt ghy in artseren constich beclijven,/Van dunne tot grof u slaghen wilt stercken,/Dats van boven af halen, met opmercken/Musculen, oft anders wel uyt te beelden,/Als of al de Gratien daer in speelden.’

    Google Scholar 

  87. S.v.H. Hooge schoole, p. 26/27: ‘Volch de dingen, niet alleen, zoo als gy die voor u ziet, maer onderzoekt zelf, waer in derzelver deucht bestaet. Leer zoo van tijt tot tijt uwen geest met schoone stoffen verrijken, om op uw beurte ook uwe vindingen te baren.’

    Google Scholar 

  88. E.v.d. Wetering, ‘Rembrandt as a searching artist’, in: Rembrandt. Quest of a genius, Amsterdam 2006, pp. 79–123.

    Google Scholar 

  89. P. Schatborn, ‘Introduction’, in: exhib.cat. Bij Rembrandt in de leer/Rembrandt as teacher, Amsterdam, Museum Het Rembrandthuis, 1984/85, pp. 9–13.

    Google Scholar 

  90. Such drawings can be found among the copies mentioned in O. Benesch, The drawings of Rembrandt, 1954/57, revised ed. 1973, Vol. II C 1–C 34; Vol. IV C 35–C 55; Vol. VI C 56–C 103.

    Google Scholar 

  91. S.v.H. Hooge schoole, p. 27: ‘’t Is een groot geluk zeer goede teykeningen, om een goede handeling te leeren, al vroech na te teykenen; want zoo vint men in korten tijt’ t gunt andere lang zochten. Anders vervalt men licht in een quaede manier, die men namaels bezwaerlijk verlaten.’

    Google Scholar 

  92. S.v.H. Hooge schoole, p. 27: ‘Maer boven al zoo onderzoek de deucht van een goede ordinantie.’ See the section on Ordonnance below.

    Google Scholar 

  93. S.v.H. Hooge schoole, p. 27: ‘Wanneer gy uwe handeling nu machtich zijt, en uw oog wat verklaert is, zoo zal’t u ook niet verscheelen veelverwige Schilderyen in eenverwige teykeningen na te klaren.’ See also E. van de Wetering, ‘The aged painting and the necessities and possibilities to know its original appearance’, in: Conservare necesse est, Festskrift til Leif Einar Plahter, International Institute of Conservation (IIC) Nordic Group, Oslo 1999, pp. 259–264; also appeared in: H. Cantz (ed.), Horizons. Essays on art and art research. 50 Years Swiss Institute for Art Research, Zürich 2001, pp. 399–406.

    Google Scholar 

  94. S.v.H. Hooge schoole, p. 27: ‘Ontwerpt het geheel van’t geene gy voor hebt, eerst in zijn groote zwier, op uw papier: en schift dezelve wederom in grootachtige gedeeltens,’ t zy gy een beeld in hooft, armen, lichaem, en beenen verdeelt, of verscheyde beelden in groepen onderscheyt, neem naerstich acht, hoe veel’t eene gros van’t ander in groote verschilt, en wat sprong en zwier alles tesamen maekt. Want gy zult’er deelen in vinden, die rondachtich, vierkantich, driehoekich, langwerpich, of schuins van form zijn. Merk deeze gedaentens dan met een half schemerend oog aen, zonder op eenige kleinicheden te letten. Overzie in een tronie vry de byzondere leden, ten waer gy alleen met losse streeken de holachtige schaduwkens, van oogen, neus, of mond, die zich voornamentlijk vertoonen, aenweest; doch dat dit niet te vroeg, en buiten haer behoorlijke plaets geschiede. Deeze manier van in’t gros te schetssen, is by de meeste op een onbedwonge wijze in’t gebruik, [maer sommige hebben zich aengewent, met rechte streekjes, de voornaeme gedeeltens in vierkantachtige, langwerpige, en in hoekachtige formen, doch niet geheel toegehaelt, te begrijpen. Ik laet dit aen de keur des leerlings: maer] wat verder het ruw schetssen belangt, het is de eerste grontvest van’t wel teykenen, en van zoo groot een belang, dat, wanneer het gros ofte geheel, wel en verstandich is aengeweezen, men daer door dikwils meer verrecht, als’er namaels met grooten arbeit kan werden uitgevoert. En even gelijk men zijn vriend van verre bespeurende, of by schemerlicht ontmoetende, strax als met het verstant zijn gedaente ziet, en bevat, zoo geeft een ruwe schets dikwils aen den kenders zoo grooten indruk, dat zy’er meer, dan dieze gemaekt heeft, in zien kunnen.’

    Google Scholar 

  95. S.v.H. Hooge schoole, p. 28: ‘Maer indien gy, ô leergierige jeugt, voorspoedich in de konst poogt te zijn, zoo zijt voorzichtich en langsaem; want wel doen is den wech tot ras doen. Maer wilt gy alles haestich, en by geluk aentasten, gy zult tot uw ongeluk mistasten, uwen arbeyt en tijt verquisten, niets leeren, en den lust verliezen. Dies, zoo zijt voorsichtich en niet te haestich. [Italics S.v.H.] Want om de Teykenkonst te leeren, moetmen met kleyne schreden beginnen, en van geen dingen afscheyden, voor men’t wel begrepen heeft.’

    Google Scholar 

  96. ‘Demnach bliebe er beständig bey seinem angenommenen Brauch und scheuete sich nicht wider unsere Kunstreglen, als die Anatomia und Maas der menschlichen Gliedmaßen, (…) vorgebend, daß man sich einig und allein an die Natur und keine andere Regeln binden solle (…).’ Sandrart 1675 (ed. Peltzer 1925), p. 202.

    Google Scholar 

  97. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘2 Want nae zijn segghen zijn by een gheleken,/Eens Menschen Lichaem, en Tempel bequame,/Dit accordeert wel met des Heeren spreken,/Daer hy seyde van den Tempel te breken,/En meende den Tempel zijn reyn Lichame:/De forme van eens Menschen lijf eersame/Is edel, en van Natuere te wonder,/Ghevoeght te samen met conste bysonder.’

    Google Scholar 

  98. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘1 Proporty, oft ghelijckmaticheyt puere,/Is (ghelijck Plutarhus verhaelt in reden)/Een schoon heerlijck cieraet in der Natuere,/Dees Proporty in ghebouw oft figuere,/Noemt Vitruvius (als Constigh van zeden)/Een seker over-een-comingh der leden,/Oft eyghenschappen als ghebouws in orden,/Als sy wel beleydt nae der Conste worden.’

    Google Scholar 

  99. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘4 Indien men de mate van den gheheelen/Hoofde meet, van kop tot kin, men sal vinden/T’achtste deel des Lichaems, ….’

    Google Scholar 

  100. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘3 Van daer t’hayr aen t’voorhooft begint te wassen,/Tot onder den kin, dat wy t’Aensicht nommen,/Is het thiende deel van des Lichaems massen,/In de lengde begrepen, oock sal passen/De lengde des handts, van daer sy can crommen,/Aen den aerem tot t’eynden uyt, en commen/Recht op de mate des aensichts, te weten,/Tot t’eynde des middel vinghers ghemeten.’

    Google Scholar 

  101. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘6 … Den arme van t’vouwen, oft elleboghen,/Tot t’eynden den langsten vingher, sal moghen/Altijt een vierde deel Lichaems bestrecken, …’

    Google Scholar 

  102. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘7 … Stelt op den navel t’punct van eenen langhen/Passer, daer eenich Mensch is plat gheleghen,/Gheheel uytghestreckt, laet dan gaen zijn weghen,/T’ander punct in’t rondt, en een cirkel maken,/Iuyst suldy teen en vinghers eynden raken.’

    Google Scholar 

  103. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘6 … Dus heeft t’Lijfs ghebouw zijn seker be stecken.’

    Google Scholar 

  104. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘10 … Groote Meesters oft Beeldtsnijders costuymen/Zijn voor de Ieught al t’onvoeghlijcke spooren,/Ick hebbe den Schilders wel segghen hooren,/Die te veel meten, vast metende blijven,/En ten lesten niet besonders bedrijven.’

    Google Scholar 

  105. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘11 … Van des Menschen hooft op tot zijn voedtsolen/Acht hoofden, elck hooft van vier neusen zijnde,/Ick cort en gherieflijck te meten vinde.’

    Google Scholar 

  106. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘14 … Den Kinderen worden wy nu ghe dachtich,/Vijf hoofden hooghe zijn sy in’t vercleenen,/Tot schamelheyt dry, twee zijn dgye, en beenen.’

    Google Scholar 

  107. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘15 … Kinderen hebben (nae Plinij verclaren)/T’half ghewas van hen lengte ten dry Iaren:/Nu Schilder-jeuch, dit weynich zy u danckich, …’

    Google Scholar 

  108. K.v.M. Grondt, Cap. 3: ‘9 … Nu zijnder die van t’Proportioneren/Seer veel hebben by een ghebracht in Boecken,/Bysonder Durerer, niet om vercloecken.’

    Google Scholar 

  109. See also: Amy Golahny, Rembrandt’s reading. The artist’s bookshelf of ancient poetry and history, Amsterdam 2003, pp. 88–95.

    Google Scholar 

  110. Strauss Doc. 1656/12, no. 273: ‘’t proportie boeck van Albert Durer, houtsnee’.

    Google Scholar 

  111. E. Panofsky, The life and art of Albrecht Dürer, Princeton University Press 1943; edition used of 2005 with a new introduction by Jeffrey Chipps Smith, see esp. pp. 260–270. Panofsky’s first investigations in this field were published in 1921 as ‘Die Entwicklung der Proportionslehre als Abbild der Stilent wicklung’, in: Monatshefte für Kunstwissenschaft 14 (1921), pp. 188–219; and as ‘The history of the theory of human proportions as a reflexion of the history of styles’, in: Meaning in the visual art, New York, 1955, pp. 236–94. See Panofsky, Dürer (2005), p. XL, notes 13 and 10.

    Google Scholar 

  112. Dürer 1622, Book I, pp. 7, 11, 38: ‘eenen dicken, groven boerschen Mensche’; ‘een sterck Boerachtig wijf’; ‘eenen Man beschrijven die zal 8. synder Hoofden langh worden’.

    Google Scholar 

  113. Van Hoogstraten quotes Francis Bacon in his essay Of Beauty [in: Essays, moral, economical and political by Francis Bacon, baron of Verulam, and viscount St. Albans, London 1798, pp. 199–201]: ‘There is no excellent beauty, that hath not some strangeness in the proportion. A man cannot tell whether Apelles, or Albert Durer, were the more trifler; whereof the one, would make a personage by geometrical proportions; the other, by taking the best parts out of divers faces, to make one excellent. Such personages, I think, would please nobody but the painter that made them. Not but I think a painter may make a better face than ever was; but he must do it by a kind of felicity, (as a musician that maketh an excellent air in music) and not by rule.’ (I found the information on Bacon as the source of Van Hoogstraten’s quotation in Anna Tummers’ dissertation The fingerprint of an old master. On connoisseurship of seventeenth-century Dutch and Flemish paintings: recent debates and seventeenth-century insights, Ph.D. thesis, University of Amsterdam 2009, p. 188). As will become evident below, Bacon had misunderstood Dürer’s attempts. Dürer was not seeking the ideal proportions. On the contrary, he tried to do justice to the endless variation in human proportions, convinced that it is given to God alone to know ideal beauty.

    Google Scholar 

  114. S.v.H. Hooge schoole, p. 279: ‘Men kan niet weten of Apelles, of Albert Durer, grooter gek was, van welke de eene, een beeld van Geometrische proportien wilde maken, en d’ander de beste deelen van verscheyde schoonheden nemende, eene daer uit bestont te formeeren.’

    Google Scholar 

  115. W.R. Valentiner, Rembrandt und seine Umgebung, Strassburg 1905, p. 29; Strauss Doc., 1636/3. [Rombartus — born December 1635, died February 1636]

    Google Scholar 

  116. J. Bruyn, ‘On Rembrandt’s use of studio-props and model drawings during the 1630s’, Essays in Northern European Art presented to Egbert Haverkamp-Begemann on his sixtieth birthday, Doornspijk 1983, pp. 52–60.

    Google Scholar 

  117. Sumowski Drawings III, no. 1111.

    Google Scholar 

  118. Panofsky 2005, The life and art of Albrecht Dürer, Princeton University Press 1943; edition used of 2005 with a new introduction by Jeffrey Chipps Smith/op. cit.135, p. 276.

    Google Scholar 

  119. Panofsky 2005, The life and art of Albrecht Dürer, Princeton University Press 1943; edition used of 2005 with a new introduction by Jeffrey Chipps Smithop. cit.135, p. 270.

    Google Scholar 

  120. Edgar J. Goodspeed, Modern Apocrypha. Famous “biblical” hoaxes, Boston, 1956.

    Google Scholar 

  121. S.v.H. Hooge schoole, p. 105: ‘Eerwaerdige Vaderen! ons is bekent en noch levende een mensche van grooter mogentheyt, met naeme Jesus Christus, een Profeet der waerheyt genoemt onder de volken, maer zijne Discipulen noemen hem den Zoone Godts, hy verwekt de dooden, en geneest de kranken. Van gedaente is hy edel, middelbaer, maer aenzienlijk; zijn gelaet is zeer eerwaerdich, zoo dat zijn aenschouwers hem moeten beminnen en ontzien; zijn hair is van rijpe hazelnoten verwe, boven, na gewoonte der Nazareen, gescheyden, en tot de ooren toe effen, maer voort nederwaerts rond krullende, geelachtich blinkende, en van zijne schouderen afwaejende; hy is schoon van voorhooft, zonder rimpel of vlekke in’ t aengezicht; zijn wangen zijn versiert met Roozeverwe, hebbende niets aen zijn lichaem dat te berispen is; zijn baert is groot en overvloedich van hair, niet lang, maer in’ t midden verdeelt; het opslach zijner oogen vertoont wel een simpelheyt, maer versiert met rypicheyt; zijn oogen zijn klaer en ontsachlijk, noyt bereyt tot lachen, maer tot weenen geneygt; hy heeft rechte handen, en zijn armen zijn overbehaeglijk; hy is spaerzaem in’ t spreeken, en zeer manierlijk in al zijnen ommegang; en eyndelijk de schoonste onder alle menschen.’

    Google Scholar 

  122. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘36 De heerlijcke Beelden sullen uytsteken,/In hoocheyt staend’ oft sittende gheresen,/Boven die ander: en die hun aenspreken,…’

    Google Scholar 

  123. S.v.H. Hooge schoole, p. 58: ‘Maer wy zullen de moeite neemen van een beelt van drie zijden eens wat keurlijker af te meeten. En voor eerst van een man, die wy zeven en een half hooft lang zullen maeken. Ik zal zijn geheele lengte in vijftien halfhooftmaeten of groote Palmen verdeylen, […]. Wy vinden, dat aenmerkelijk is, dat ons lichaem voor eerst in vijftien voornaeme deelen bestaet: als het hooft, de Borst en den buik. Yder been in Dgie, scheen en voet: en yder arm in boven-en onder Elleboog en Hand;’ t welk vijftien samen is.’

    Google Scholar 

  124. S.v.H. Hooge schoole, p. 57: ‘De maetschiklijkheit in een menschelijk lichaem, is een wonderlijke overeenkoming der deelen, zoo onderling als met het geheel. Zommige willen, dat de Arke, die Noach uit het bevel Godts maekte, eenige gemeenschap zoude gehadt hebben met de maete eens menschen, die uitgestrekt op zijnen rug leyt, Want zoo luid den Text, driehondert ellen zy de lengte, vijftich ellen de wijtte, en dertig ellen de hoogte:’ t welk, nae de stelling van onze beelden in de letter C, zoude uitmaken een figuer of gedaente van vijftien palmen lengte, van twee palm of twee duim breete,’t zy van vooren of van achteren, en van een palm en twee duim diepte, te weten van ter zijden. Dat nu onze beelden hier niet mede overeenkomen, om datze op d’een plaets breeder en op d’andere smalder zijn, is waer: maer de Arke bestont in rechte linien, en als men in een menschenbeelt zijn breetste en smalste te zamen reekende, zoo zoude d’overeenkomst mooglijk gevonden.’

    Google Scholar 

  125. S.v.H. Hooge schoole, p. 57: ‘Maer laet ons hier geen tijdt mede verletten: want ik wilde wel dat ik de Schilderjeugt een zoo korten bericht kon geven, dat zy’er deur waren, eer zy’t wisten. Ik zal dan een proef doen met dit vaersje, daer een beelt van acht hoofden lang in wort afgeteekent, en in gelijke deelen verdeelt: Men meet, nae d’oude gang, Een beeldt acht hoofden lang, Eerst van de kruin ter kin, Voort tusschen tepels in, Ten derden in den navel, Ten vierden tot de snavel, Ten vijfden halver dgie, Ten zesten onder knie, Ten zevenst’ op de scheenen, Ten achtsten’t eynd der beenen.

    Google Scholar 

  126. K.v.M., Grondt, Cap. 3: ‘12 … ‘T’hooft van kop tot kin men voor een sal tellen,/Van kin tot mids tepels oock een van achten,/Van daer ten navel, voorts tot des gheslachten/Voort-teelich lidt is vier, d’ander vier moeten/Zijn, half dgie, knie, half schene, plant der voeten.’ (‘One counts the head from crown to chin as one/ from chin to midway between the nipples also one of eight/ thence to the navel, onward to the sexual parts/ the reproductive member is four, the other four [parts] must/be to the half thigh, the knee, half shin, the sole of the feet.’)

    Google Scholar 

  127. S.v.H. Hooge schoole, p. 61: ‘Dit zal hier mede genoeg zijn tot een proef, die nu zijnen geest verder poogt gerust te stellen, dien rade ik, dat hy zelf, op deze voorgestelde en zeer lichte manier, eenige beelden na’t leven afmeet. Want dan zal hy’ t onderscheyt, dat’er tusschen een grof en tenger lichaem is, gewaer worden.’

    Google Scholar 

  128. S.v.H. Hooge schoole, p. 62: ‘Die zijn voornaemste oeffening in dit deel der konst stelt, zal door deezen bril ver genoeg zien, en’ t zal hem wel de moeite waert zijn, levende of doode kinderen zelfs eens in haere voornaemste deelen af te meeten; en te zien, hoedanich zy in’t opgroeien verranken. De kinderen van drie jaren hebben, nae’ t zeggen van Plinius, haer halve lengte, maer den vollen wasdom komt ongelijk.’

    Google Scholar 

  129. S.v.H. Hooge schoole, p. 63: ‘Zeeker hy heeft betoont, dat hem het onderzoek der maetschiklijkheit ernst was. En hy antwoort de geene, die zeggen, of men dan zoo veel moeiten zal doen, en zoo veel tijdt aenwenden, om alle beelden dus af te meeten, daer men’er dikwils in kleynen tijdt veele moet maeken? Wy gebieden dit niet, maer dit leere ik, zeyt hy, dat men door vlijt en naersticheyt eenige gewisheyt, die op vaste reeden steunt, behoort te zoeken: want van zulk eenen, die die gewisheyt nevens een verzekerde hand verkregen heeft, zal niemant der lichaemen afmeetingen afvorderen. Want de oogen, door de konst bereyt zijnde, vangen aen een Regel te zijn, en de hand volgt de konst met een verzekert betrouwen, en sluit de dwalingen uit. Hier op volgt dan vaerdigheyt. En gy, van kennisse doordrenkt zijnde, zult niet twijffelen wat gy doen zult, noch lichtelijk een punt, of getrokken linie verzetten. Zoodanige konstwerken verdienen lof, die geensins angstich, maer lieflijk en vry zijn, en worden by yder een voor goet gekeurt. Deeze kunnen van geen onervaerene in de regels der konst voortkomen, al schoonze de vryheyt van de hand bekomen hebben. Ja zulk een vryheyt is een geboeitheyt te achten, dewijl ze tot dwalinge uitspat. Wat ons aengaet, wy en willen de Schilderjeugt ook in geen te wijden zijdweg leyden. Wy beveelen hen alleen eenige weynige beelden,’ t zy nae’t leven, of na de beste Statuën der ouden, op onze maniere verdeelt, in Palmen, duimen en greynen, op’t papier te brengen:’ t en waere de noodt iet naeukeurigers, dat zelden voorvalt, vereyschte. Zoo zullen haere oogen door deeze weynige opening een regel vinden, die haer, by gebrek van die van Polikletus, genoeg zal ondersteunen, en bequaem maken om de natuer met verlichte oogen aan te zien. Want die te veel wil meeten, mocht zich zelf vergeten.’

    Google Scholar 

  130. S.v.H. Hooge schoole, p. 63: ‘Dus dan alles wel rijpelijk overweegende, zoo blijf ik noch in mijn eerste gevoelen, datmen den passer, door gewoonte van opmerken, in het oog moet zien te krijgen: en datmen in schoone proportien te maken, veel hooger zal geraeken door doen, dan door zeggen: en dat men het gezicht veel beeter tot een goed oordeel zal brengen, door de misflagen af te zien, dan altijt af te meeten.’

    Google Scholar 

  131. K.v.M. Grondt, Cap. 4: ‘4 … Ghewisse regulen en vaste Wetten,/Die door veel deelen waernemich opletten/Ons de Natuer heeft vercondicht met reden,/Op dat wy onwetende niet en treden/In eenich stelsel der postueren, buyten/Ghewisse maten, rechten en statuyten.’

    Google Scholar 

  132. K.v.M. Grondt, Cap. 4: ‘5 Om een staende Beeldt te planten, wy moghen/Een rechte liny, als op loot ghewichte,/Van boven nederwaert brenghen ghetoghen,/Dese sal zijn als de Pese des Boghen,/Teghen t’uytswancken des Corpus ghestichte,/En sal uyt den keel-put af dalen dichte,/Tusschen den last-draghenden voets aenclauwen,/Soo moghen wy vast een staende Beeldt bauwen.’

    Google Scholar 

  133. K.v.M. Grondt, Cap. 4: ‘6 Want siet, den Mensch end’ een Colomne tsamen/Worden in standt en stellinghe gheleken,/En t’hooft als het swaerste let des Lichamen/Met t’lijf ondersteunt zijnde, moet betamen/Den voet voor Basis daer onder ghesteken,/En dan op welcken den last comt ghestreken,/Die draeght het hooft, soo recht, datmen in’t dalen/Een lootstreke tusschen beyden mocht halen.’

    Google Scholar 

  134. K.v.M. Grondt, Cap. 4: ‘12 … Is sulcken aerdt oock bysonder te mercken,/Aen Bolongen wel gheschulpeerde wercken.’

    Google Scholar 

  135. K.v.M. Grondt, Cap. 4: ‘11 …, soo sal haer de troenge weynden/naer den arem, die men voor uyt sal seynden.’

    Google Scholar 

  136. K.v.M. Grondt, Cap. 4: ‘18 Dus moghen wy noch meer (naer onsen weten)/Eens Beeldts onwelstandicheden hier nommen,/Ghelijck wanneer een bootse is gheseten/Met de voeten ter sijden uyt ghesmeten,/En de knyen inwaert nae malcander crommen,/Wort niet ghepresen, maer t’sal beter commen,/De knyen van een uytwaert te laten schieten,/En d’hielen inwaert, om welstants ghenieten./19 Doch te maken de voeten van een Vrouwe/Al te wijt van een ghestaen oft gheleghen,/Sonderlinghe staend’, is ghedaen ontrouwe/Teghen den welstandt, vereysschende nauwe/De voeten by een, van eerbaerheyts weghen:/Dan moet men oock mijden somwijlen, teghen/Welstandt trongen oft soo yet te vercorten,/Want sulcx te veel doet cleyn gracy uytstorten.’

    Google Scholar 

  137. K.v.M. Grondt, Cap. 4: ‘40 Summa, nae Persoons crachten en ghemoeden/Sullen dan alle bootsen zijn bevonden,/Oock nae hun doen, …’

    Google Scholar 

  138. K.v.M. Grondt, Cap. 4: ‘21… Om eenen oncierlijcken standt t’ontduycken.’

    Google Scholar 

  139. S.v.H. Hooge schoole, p. 121: ‘Erato zal ons dan wijders de derde waerneming op haer beurt leeren, en te kennen geven, hoemen tijdt, en plaets, en wat meer tot de omstandicheden behoort, na vereysch der voorgenome geschiedenis, moet onderscheyden.’

    Google Scholar 

  140. S.v.H. Hooge schoole, p. 116: ‘Het zy nu, datmen een enkel beelt, of veele te zamen voor hebbe, men moet toezien, datmen alleenlijk een oogenblikkige beweeging, welke voornamentlijk de daed der Historie uitdrukt, vertoone;…’

    Google Scholar 

  141. S.v.H. Hooge schoole, p. 116: ‘Hier vereyscht dan voor al, dat de doeningen of beweegingen des lichaems met de lydingen des gemoeds overeenkomen, al waert zelf in byna stilstaende vertooningen, …’

    Google Scholar 

  142. S.v.H. Hooge schoole, p. 117/118: ‘Wat de handen belangt, door dezelve worden voornamentlijk alle daden ofte doeningen uitgewerkt, ja der zelver beweegingen zijn byna by een algemeene spraeke te vergelijken. Zij begeeren en belooven, zy vragen, zy weygeren, zy betoonen vreugde, droefheit, leetweezen, erkentenis, vreeze en gruwel: ja zelfs ook getal, mate, tijdt, en wat noch meer bedacht kan worden; …’ (figs. 58 and 59).

    Google Scholar 

  143. S.v.H. Hooge schoole, p. 116, second marginal text: ‘Dat elks beweeging met de drift des gemoeds over een kome, …’

    Google Scholar 

  144. S.v.H. Hooge schoole, p. 292: ‘Want schoon men de hartstochten, en de doeningen des lichaems al wel begrepen heeft, zoo wort’er noch een kunstige wijze van vertoonen vereyscht, om de beelden op’t graesselijkst voor te doen.’

    Google Scholar 

  145. S.v.H. Hooge schoole, p. 292: ‘Is dan deze gratie zoo aengenaem in de levende beweegingen, hoe nootzakelijk moet ze dan in onze konst geacht worden, daer de bevallijkheyt zoo vorderlijk is.’

    Google Scholar 

  146. S.v.H. Hooge schoole, p. 293: ‘Zoo is’t ook met de Schilders, zy beroeren’ t gemoed niet, zooze deeze beweeglijkheyt overslaen, en dit zal hen gemeenelijk gebeuren, wanneer ze deeze kunst, die wy de Dansleyding noemen, of verzuimt of niet verstaen hebben.’

    Google Scholar 

  147. S.v.H. Hooge schoole, p. 294: ‘… zoo moet een konstoeffenaer zich tot de leevende natuur keeren, en zien, hoe ver het hem in de beweegingen geoorloft is te gaen.’

    Google Scholar 

  148. S.v.H. Hooge schoole, p. 294, in a marginal note: ‘En stijvigheyt te mijden.’

    Google Scholar 

  149. Chr. Tümpel, ‘Jesus und die Ehebrecherin und Rembrandts Notizen auf Zeichnungen mit Historien’, in: Rembrandt — Zeichnungen in München, Symposium ed. Thea Vignau-Wilberg, Munich 2003.

    Google Scholar 

  150. A. Houbraken, De Groote Schouburgh I, pp. 265–66: ‘Om deze zaak aangaande’ t gebruik van’ t leven, nu nog wat klaarder aan te duiden, zoo zeg ik […] Daar moet voorafgaan een vast denkbeeld over het gantsche bewerp van’ t geen men maken wil, waar van men geen volmaakt denkbeeld vormen kan, ten zy men weet en kend wat tot het maken van zulk een konstwerk als men zig voorsteld vereischt word: te weten de schikkinge der Beelden, en voeglyke werking onder malkander; om het model voor of daar na te schikken eer men tot het na’ t leeven schilderen komt.’

    Google Scholar 

  151. K.v.M. Grondt, Cap 5: ‘2 De Schilders is d’Ordinanty bevonden/Oock hooghnoodich, want daer in d’Excellency/En cracht der Consten t’samen leyt ghebonden,/Soo perfecty, gheest, als verstandts doorgronden,/Aendacht, universael experiency,/Daerom zijnder soo weynich van Invency/Volmaeckt, bequame, die wy hooren loven,/In famen ander gheclommen te boven.’

    Google Scholar 

  152. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘5 Ten eersten, om hoogh nae boven toe staende,/naer onder nederwaert, ter rechter sijden,/Ter slincker, en van ons wijckend’ oft gaende,/Dan teghencomend’, in’t rondt oock beslaende/Circkelwijs de plaetse, …’ (At first, upwards, standing upright,/then going further down, toward the right, to the left, and separating or receding from us, then coming towards us again, and also encompassing the place in the round, circlewise, …) S.v.H. Hooge schoole, p. 117: ‘’t Was op, of neer,’ t quam tot ons, of verzwond: /’t Ging slinx, of rechts, of draeyde zich in’ t rond.’ (It was up or down, it approached us or disappeared [moved away], it moved left or right, or twisted round.) ‘Maer de buigingen der leeden beschrijft Albert Durer zesderley, als geboogen of geknikt, gekromt, gewend of gekeert, gewonden, gestrekt of gekrompen, en verschoven. En deeze zes beweegingen stelt hy als de grontvest tot zijn vierde boek, daer hy dan allerley beroeringen der menschlijke leeden op bouwt.’

    Google Scholar 

  153. Alberti De pictura, Book II: 43.

    Google Scholar 

  154. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘5 … doch t’allen tijden/Hem nae des percks grootte schicken, en mijden/Dat de Beelden de lijsten niet en draghen,/Oft datse benouwt als in kisten laghen./6 Stelt u volcxken wat los, om een versoeten,/Laet uwen gheest soo wijdt niet zijn ontspronghen,/V dinghen soo groot te maken, dat moeten/In de lijsten loopen handen oft voeten,/Oft onbequamelijck ligghen ghewronghen,/Om dat ghy door de plaetse zijt ghe-dwonghen:/Vaeght uyt, en verstelt, nae der Consten gaven,/Ghy zijt doch vry, en maeckt u volck geen slaven./7 Houdt u altijts liber binnen den percke,/En wilt u gronden niet te seer beladen:/maer als ghy u inventy stelt te wercke,/Wilt eerst wel grondich met goeden opmercke/Op dijns voornemens meyninghe beraden,/Met lesen, herlesen, ten mach niet schaden,/Vastelijcken drucken in u memory/Den rechten aerdt der voorhandigh’ History.’

    Google Scholar 

  155. K.v.M. Grondt, Cap 5: ‘11 Eerst suldy bevinden uyt ondersoecken/In u ordinancy welstants fundacy,/Wanneer ghy u perck alle beyde hoecken,/Bequame lijck vervult met uwen cloecken/Voorbeelden, bouwingh’, oft ander stoffacy,/En dan de middelste vry open spacy,/Gh’ en sult soo weynich daer niet brenghen binnen,/Of ten sal stracx eenen welstandt ghewinnen./12 Want ons ordinancy moeste ghenieten/Eenen schoonen aerdt, naer ons sins ghenoe ghen,/Als wy daer een insien oft doorsien lieten/Met cleynder achter-beelden, en verschieten/Van Landtschap, daer t’ghesicht in heeft te ploeghen,/Daerom moghen wy dan oock neder voeghen/Midden op den voorgrondt ons volck somwijlen,/En laten daer over sien een deel mijlen.[…]/14 Men sal op veelderley wijse noch proeven/Wel t’ordineren, en wat tijdt versnoepen,/Lijdtsamelijck, sonder haest te bedroeven,/Schickend’ alle Beelden nae het behoeven,/Oock als d’Italianen, die veel roepen/Van t’ordineren met verscheyden groepen,/Welck zijn hoopkens oft tropkens volck, te weten,/Hier ghestaen, gheleghen, en daer gheseten.’

    Google Scholar 

  156. K.v.M. Grondt, Cap. 5, ‘16 T’is veel t’ghebruuck gheweest van Tinturetten/T’ordineren, soo met groeppen oft knoopen,/En Angelus oordeel is oock veel metten/Hoopkens gheordineert, maer doch besmetten/Eenighe zijn eere, niet om de hoopen,/maer dat hy om de Beelden hem verloopen/Heeft, in t’gheen d’ordinanty mach belanghen,/Datter niet en zijn insichtighe ganghen.’

    Google Scholar 

  157. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘20 Door verscheydenheyt is Natuere schoone,…’

    Google Scholar 

  158. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘21 Oock d’History, daer veel aen is gheleghen,/Haer Beelden behoeven te zijn verscheyden,/In stellinghen, bootsen, werckelijck pleghen,/Ghestalt, natuere, wesen, en gheneghen,/En soo wy van de seven weghen seyden,/Soo sullen eenighe bootsen met beyden/Beenen voorwaert, naer ons uyt staen, oft schrijden,/Ander met troeng’ en lichaem van ter sijden./22 Eenighe van achter sullen de hielen/Toonen, eenighe sitten, ligghen, cruypen,/Op climmen, dalen, opstaen, neder knielen,/Somtijts eenighe bootsen, ofse vielen,/Alst te passe comt, oft heymelijck sluypen,/Eenigh’ om hooghe sien, lenen, oft stuypen,/T’behoefde wel datmen ghemenghelt maeckte,/Onder een ghecleedt, half ghecleedt, en naeckte.’

    Google Scholar 

  159. K.v.M. Grondt, Cap. 5 ‘27 … Datter zijn Historien copiose,/En eensame, op dat yeder verkose/Het gheen daer zijnen sin meest toe mach dalen:/maer goede Meesters van den principalen/D’overvloet oft Copia veel vermijden,/En in’t weynich eensaem, weldoen verblijden./29 … Dus schijnet dat ons groote Meesters leeren,/Hun oock veel totter eensaemheyt te keeren,/En met weynich beelden weten te gheven/Hun dinghen een schoon bevallijck aencleven.’

    Google Scholar 

  160. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘33 … Want in verscheydenheyts ghebruyck met conste/Hebben geeren de Charites hen wonste.’

    Google Scholar 

  161. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘34 Dan sommigh’ Historien wel eensamer/Als ander vereysschen te zijn bysonder,/Oock zijnder om ordineren bequamer,/Daer men mach doen ghelijck den Cramer,/Die zijn goet ten tooghe stelt schoon te wonder,/Op hooghe borden, ter sijden en onder,/Soo maecktmen d’History beschouwers eenich,/Op heuvels, boomen, oft op trappen steenich./35 ‘Oft houdend’ aen colommen der ghestichten,/Oock ander voor aen op den grondt beneden,/Noch doet het d’History lieflijck verlichten,/Daer in veel en verscheyden aenghesichten/Te brenghen, als t’heerlijckste let der leden,/En ghelijck als veel zijn des Weerelts seden,/t’Bevallijckst en t’vermakelijckste vooren/Te stellen, en sal niet qualijck behooren.’

    Google Scholar 

  162. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘36 De heerlijcke Beelden sullen uytsteken,/In hoocheyt staend’ oft sittende gheresen,/Boven die ander: en die hun aenspreken,/Vernedert, bewijsen ghehoorsaem treken,/Ter verworpelijcker plaets’ en verknesen,/Soo voorts al ons personnagen, tot desen/Sy ghestelt zijn sullen aen alle canten,/Hun acten doen, als fijn Comedianten.’

    Google Scholar 

  163. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘39’ In d’Ordinanty en salmen niet vlechten,/Noch seer laten haspelen d’een door d’ander,/Armen en beenen, schijnende te vechten,/maer eenvloedich, ghelijckelijck, in rechten/Ganck laten die dinghen volghen malcander:/Oock heb ick veel hooren prijsen, als van der/History de Beelden veel t’eender sommen,/Gants onghebroken gheheel moghen commen.’

    Google Scholar 

  164. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘40 Om den aerdt der Consten houden te vriende,/Makende Beeldt oft troeng’ alst mach ghevallen,/Soo sullen wy maken, datmen is siende/Een ander daer achter, jae al en diende/Oft en behoefde daer schier niet met allen,/Want dan sal moghen (als in doncker stallen)/Den beschaduwden achterstant te wijcken,/En ons voorbeeldt uyt te comen ghelijcken./41 Oock behoorden wy sonderlingh te wachten/In d’History, soo wy elders ontblooten,/Dat wy over hoop veel schaduwen brachten,/Sonder soo schielijck te laten met crachten/Ons herde bruyn teghen claer licht aenstooten,/maer wel teghen graeuwen, dan eenen grooten/Deel vlack licht sullen wy oock t’samen hoopen,/Doent oock alst bruyn in’t graeu verloren loopen.’

    Google Scholar 

  165. K.v.M. Grondt, Cap. 5: ‘42 Langh’heeft voortijts gheregneert een disorden/Onder Schilders, als dwalighe ghesinten,/ Dat hun Historien van verre wor den/ Aenghesien oft Marbre waer, oft schaeckborden,/ Bringende Swart op wit, soo Druckers printen:/ maer nu comen d’Italy Mezza tinten/In u soo halfverwighe soete grauuwen,/ Die’t achter allencx bedommelt verflaeuwen.’

    Google Scholar 

  166. Grondt ed. Miedema Vol. II pp. 483–484.

    Google Scholar 

  167. S.v.H. Hooge schoole, p. 187: ‘Een historie eygentlijk uit te beelden is prijslijk: maar ik en kan zoo veel oneygen bywerk, als Mander uit Sannazarius in een Vonnis van Paris aenteykent, niet voor goet keuren.’

    Google Scholar 

  168. S.v.H. Hooge schoole, p. 198: […] ‘zoo wil ik mijn Schilderjeugt haere lessen noch eens in’t kort erinneren.’

    Google Scholar 

  169. S.v.H. Hooge schoole, p. 198: ‘Zij [Thalia] wil dan, dat-men zig al vroeg in de kunst van’ t ordineeren oeffent, want hier door krijgt-men een zeekere stoutigheyt [moed, durf], die aen den leerling byzonder noodig is.’

    Google Scholar 

  170. Houbraken II p. 162 (see p. 70 note 241).

    Google Scholar 

  171. See also P. Schatborn et al., Drawings by Rembrandt and His Pupils Telling the Difference, in exhib. cat. J. Paul Getty Museum, Los Angeles, 2009

    Google Scholar 

  172. S.v.H. Hooge schoole, p. 191/192: ‘Den wegh, om zeker en gewis in het ordineeren te worden, is, datmen zich gewenne veel Schetssen te maken, en veel Historyen op’ t papier te teykenen; want de wetenschap [kennis op dit gebied] zal u weynich dienen, zoo gy ze door geen oeffening vast krijgt. Het zal een leerling zeer vorderlijk zijn, als hy vermoeit is van’ t penseel, des avonts zich tot het teykenen van Historien uyt de geest begeven, daer in somtijts te passe brengende’ t geene hy nae’ t leven heeft opgegaert. Maer ik raede hem, dat hy’ t geene hy des avonts ontworpen heeft, des mor gens wederom overzie en verbetere; ….Schets en herschets; en speel de historyen, en yder personadie eerst in uw gedachten; uw papier kan veel uytstaen; en laet niet af voor gy een aerdige ordening hebt uitgevonden. Doch zoo’ t u gebeuren mach twee of drie uwer gezellen tot hulp te hebben, laet hun eens een proef doen, ofze de voornaemste groep van de daedt, die gy wilt uitbeelden, eens te zamen vertoonen kunnen. Zoodanich een kamerspel hebben veel groote meesters te hulp genomen. Maar dit is nootzaeklijker tot de lessen van Clio [de muze van de geschiedenis], om de doeningen en lijdingen [de handelingen en emoties?] te zien; onze Thalia leert alleen de schikking.’

    Google Scholar 

  173. S.v.H. Hooge schoole, p. 198: ‘Zy [Thalia] wil, datmen voornaementlijk zulke dingen vertoont, als’er in onze inbeeldingen schijnen gezaeyt of geplant te zijn, dan zal yder Schil der geest zoodaenigen vrucht voortbrengen, als hem natuerlijk en eygen is; …’

    Google Scholar 

  174. S.v.H. Hooge schoole, p. 175: ‘Zeker de Schilders staen hier wederom met de Poëten, gelijk die van Horatius deeze vermaening hebben: Indien gy schrijven wilt, zoo dient een stof gezocht, Die met uw macht gelijkt, om niet te blijven steeken. Denk wat gy draegen kunt, wat gy wel overmogt, Zoo zal u klaere stijl noch ordening ontbreeken.’

    Google Scholar 

  175. S.v.H. Hooge schoole, p. 175: ‘’t geene ons eygen is, zal ons licht afvloeijen.’

    Google Scholar 

  176. S.v.H. Hooge schoole, p. 198: ‘Zy [Thalia] wil, datmen’ t geene men voorheeft uit te beelden, zuiver en enkelt vertoont, niet gelijk de dwaeze dichters, die in bruiloftsgezangen van fellen oorloog donderen.’

    Google Scholar 

  177. S.v.H. Hooge schoole, p. 175: ‘Dezen zal’ t lusten, wat stof hy ook voorheeft, de zelve deur aerdige deelen wonder behaeglijk te doen schijnen, als of hy meer vermaeks had in’ t vertoonen van een soorte der medewerkende dingen, als in’ t gros van de zaek;’ t zy in geestige bewegingen, tronien, toetakelingen of teujeringen.’

    Google Scholar 

  178. S.v.H. Hooge schoole, p. 175/176: ‘Een andere zal dezelve deelen door een ge dwongener ordre, door schikschaduwe en beeldesprong wonderlijk vergrootsen.’

    Google Scholar 

  179. S.v.H. Hooge schoole, p. 176: ‘Maer de derde acht alleen een bloote en onbedwonge vertooning en bralt quansuys op’ t ware groots, volgt de Roomsche zwier van Rafaël en Angelo, en houd staende, dat der dingen defticheit door’ t uitbeelden der geringe lijdingen gekreukt wort: dat de Schilderkonst in top is, daerze alleen op heldachtige deugden acht geeft: dat het bedwang der lichten en schaduwen een brosse kruk is: en onrecht datmen, om het eene te verschoonen, het andere verduistere.’

    Google Scholar 

  180. S.v.H. Hooge schoole, p. 176: ‘dat het bedwang der lichten en schaduwen een brosse kruk is: en onrecht datmen, om het eene te verschoonen, het andere verduistere.’

    Google Scholar 

  181. S.v.H. Hooge schoole, p. 176: ‘Wat ons [Hoogstraten zelf] aengaet, wy geeven deze, en, zoo’er noch meer verschillende geesten zijn, yder de vryheyt haer behaegen te volgen; en verwerpen geen tulp om dat het geen roos, noch geen roos om dat het geen lely is. Wy zullen de konstdeelen verhandelen, een yder verkieze daer uit,’ t geen hem waerdichst [het meest, waard om te gebruiken] dunkt.’

    Google Scholar 

  182. S.v.H. Hooge schoole, p. 176: ‘Al wat de konst stuk voor stuk vertoont, is een nabootsing van natuerlijke dingen, maer het by een schikken en ordineeren komt uit den geest des konstenaers hervoor, …’

    Google Scholar 

  183. See also Van de Wetering 1997/2009, chapter IV, The creation of the pictorial Idea.

    Google Scholar 

  184. S.v.H. Hooge schoole, p. 176: […] ‘de geest des konstenaers …die de deelen, die voorgegeven zijn, eerst in zijne inbeelding verwardelijk bevat, tot dat hyze tot een geheel vormt, en zoo te zamen schikt, datze als een beelt maken: …’

    Google Scholar 

  185. Van de Wetering 1997/2009, Chapters 2, 4, 8.

    Google Scholar 

  186. S.v.H. Hooge schoole, p. 198: ‘Zy [Thalia] wil datmen […] zyn eygen gemoet eerst zuivert, en de zaek, diemen voorheeft, wel overweegt. […]’ tGeen malkanderen goed doet wil zy, datmen te samen koppelt, en op’ t gevoeglijkst by een schikt; en datmen een behoorlijke maetschiklijkheit waerneemt.’

    Google Scholar 

  187. S.v.H. Hooge schoole, p. 190:’ schoone lichten en grootse schaduwen wel op haere plaets te schikken …’

    Google Scholar 

  188. S.v.H. Hooge schoole, p. 176: ‘en onrecht [een niet te rechtvaardigen praktijk] datmen, om het eene te verschoonen, [mooier te maken] het andere verduistere.’

    Google Scholar 

  189. E. van de Wetering, ‘Die Mühle’, in: Exhib. cat. Rembrandts Landschaften, 2006, pp. 84–103.

    Google Scholar 

  190. S.v.H. Hooge schoole, p. 198: ‘Zy [Thalia] gebiet in’ t ordineeren noch te vrek noch te milt te zijn, maer wil datmen een historie met zijn vereyschte toe stel verziet: en zy leert, hoemen’ t werk in leeden verdeelen zal; opdat de Hooftzaek zijn behoorlijke grootsheyt hebbe.’

    Google Scholar 

  191. S.v.H. Hooge schoole, p. 198: ‘Wijders wijst zy [Thalia] aen, hoemen de figueren een behaeglijke sprong zal geeven, dat is, datze,’ t zy hoog of laeg, met malkanderen een gedaente maeken, die’t oog bevallijk is, en datze, door haere verscheydenheyt onderling schijnen te speelen; en geen walglijke rijen maeken: en hoemenze in aerdige groepen en troepen by een zal voegen, om de gezaeytheyt en eenderleyheyt te vermijden.’

    Google Scholar 

  192. S.v.H. Hooge schoole, p. 176: ‘die de deelen, die voorgegeven zijn, eerst in zijne inbeelding verwardelijk bevat, tot dat hyze tot een geheel vormt, en zoo te zamen schikt, datze als een beelt maken: en dikwils een menichte beelden eender Historie zoodanich schikt, dat’er geen de minste te veel noch te weynich in schijnt te zijn. En dit noemtmen met recht een waerneming der Simmetrie, Analogie, en Harmonie.’

    Google Scholar 

  193. S.v.H. Hooge schoole, p. 176: ‘Ten is niet genoeg, dat een Schilder zijn beelden [figuren] op ryen nevens malkander stelt, gelijk men hier in Hollant op de Schuttersdoelen al te veel zien kan. De rechte meesters brengen te weeg, dat haer geheele werk eenwezich is, gelijk Clio uit Horatius leert: Breng yder werkstuk, zoo’t behoort,/Slechts enkel en eenweezich voort. Rembrant heeft dit in zijn stuk op den Doele tot Amsterdam zeer wel, maer na veeler gevoelen al te veel, waergenomen, maekende meer werks van het groote beelt zijner verkiezing, als van de byzondere afbeeltsels, die hem waren aenbesteet. Echter zal dat zelve werk, hoe berispelijk, na mijn gevoelen al zijn meedestrevers verdueren [overleven], zijnde zoo schilderachtich van gedachten, zo zwierich van sprong, en zoo krachtig, dat, nae zommiger gevoelen, al d’andere stukken daer als kaerteblaren nevens staen. Schoon ik wel gewilt hadde, dat hy’er meer lichts in ontsteeken had. Deze [Rembrandts] kunst van ordineeren zullen wij met Duitsche woorden noemen, een wisse treffing [bereiken] der medevoeglijkheyt, overeendracht, en maetschiklijkheyt; zonder welke alles verwart en vol strijt is.’ The following is an observation by Murray Pearson, our translator. In stating the terms of Rembrandt’s ‘art of ordonnance’, Van Hoogstraten gives the old Dutch (Duitsche) words that correspond to the terms he has already used in the preceding passage: rightly called, ‘een waerneming der Simmetrie, Analogie, en Harmonie’. The key to understanding the original meaning of these terms of symmetry, harmony and analogy — especially ‘analogy’ — can be found in the classical aesthetic expounded by Alberti in Book IX of his Ten Books Of Architecture (1452).

    Google Scholar 

  194. S.v.H. Hooge schoole, p 199: ‘Zy wil datmen in deze oeffening volhart, en middelen in’ t werk stelt, die deeze kennisse bevorderen.’

    Google Scholar 

  195. S.v.H. Hooge schoole, p. 199: ‘Zy bepaelt, hoe wijd het geoorloft is, zich met een anders arbeyt te behelpen: …’

    Google Scholar 

  196. S.v.H. Hooge schoole, p. 199: ‘en eyndelijk raed zy [Thalia] [de kunstenaar] om in zijn eygen licht niet te verzengen, datmen zijn ordinantien met het uitgeeven van printen openbaer maekt, om het oordeel van anderen daer over te hooren: en om in’ t toekomende [de toekomst] die gebreeken te mijden, die van vriend of vyand met reeden zijn aengeweezen.’

    Google Scholar 

  197. S.v.H. Hooge schoole, p. 192: ‘Hoemen zich van eens anders werk dienen zal’

    Google Scholar 

  198. S.v.H. Hooge schoole, p. 195: ‘Zijn Konst, openbaer te maeken.’

    Google Scholar 

  199. See also Corpus I, Chapter III.

    Google Scholar 

  200. See Chapter II, pp. 246–249).

    Google Scholar 

  201. K.v.M. Grondt, Cap. 6: ‘2 De Natuer-condighe laten ons hooren,/Onderscheydelijck de namen der dinghen,/Affecten gheheeten, eerst en al vooren/Liefde, begeerlijckheyt, vreucht, smert en tooren,/Commer en droefheyt, die t’herte bespringhen,/Cleynmoedicheyt, vreese quaet om bedwinghen,/Oock opgheblasentheyt, en nijdich veeten,/Dees en derghelijck, al Affecten hee ten.’

    Google Scholar 

  202. K.v.M. Grondt, Cap. 6: ‘4 Dees Affecten, zijn niet soo gaer en lichte/T’exprimeren, als sy wel zijn te loven,/Eerst met de leden van den aenghe sichte,/Thien oft wat meer van diverschen ghesichte,/Als, een voorhooft, twee ooghen, en daer boven/Twee wijnbrauwen, en daer onder verschoven/Twee wanghen, oock tusschen neus ende kinne/Een twee-lipte mondt, met datter is inne.’

    Google Scholar 

  203. K.v.M. Grondt, Cap. 6: ‘25 De ooghen mochten wel van dees figuere/Ghenoech openstandich wijsheyt bewijsen,/ …/Een lachende mondt, amoureusheyt puere,/ …./Nu de begeerlijckheyt, die doetmen blijcken,/Met ooghen die ernstich yet bekijcken.’

    Google Scholar 

  204. K.v.M. Grondt, Cap. 6: ‘28 Dus een blijd’ herte, dat druck is verstroylijck,/Op dat wy dat wel uyt te beelden wisten,/Wy sullen d’ooghen half toe maken moylijck,/Den mondt wat open, soet, lachende, vroylijck:/Oock behoefde wel, dat wy mede gisten/Op’t woordt laetae frontis, der Latinisten,/Een blijde voorhooft, dat slecht is en simpel,/En niet belemmert met menighe rimpel.’

    Google Scholar 

  205. K.v.M. Grondt, Cap. 6: ‘44 Om nu een droef ghelaet, vol medelijden,/En inwendighe passy, sonder storten/Der tranen, te maken, alst beurt somtijden,/Salmen de wijnbrauwen ter slincker sijden/Met d’ooghe half toe wat om hoogh’ opschorten,/En laten derwaert trecken en vercorten/T’vouken, dat van de neuse loopt in wanghe,/Soo salmen uytbeelden een wesen banghe.’

    Google Scholar 

  206. K.v.M. Grondt, Cap. 6: ‘36 Sy en hebbent niet crom, die ons verwijten,/Dat wy soo qualijck connen onderscheyden,/In onse troengen het lachen en t’crijten,/Maer wy sien, als wy het leven bevlijten,/Dat door t’lachen mondt ende wanghen breyden/En rijsen, t’voorhooft daelt, en tusschen beyden/D’ooghen half toeghedruckt zijn en ghedouwen,/Makende nae d’ooren toe cleyne vouwen./ 37 Maer crijtende troengen soo niet en ronden,/De wanghen die smallen, oock neder dalen,/D’onderste lippen, en hoec ken der monden, …’

    Google Scholar 

  207. S.v.H. Hooge schoole, p. 108/109: ‘Aldus dan de Persoonen, die gy voorneemt uit te beelden, u zelven voor oogen gestelt hebbende, zoo moogt gy u tot de tweede opmerking bereyden, welke verkeert ontrent de daeden en bedrij ven in de Historyen. Als daer zijn offerhanden, Feesten, Triomfen, Speelen, Reyen, Renloopen, Jachten, Strijden, Kampgevechten, Schipbreuken, Bruloften [sic], Besnijdingen, Doopen, Sterven, Aenspraken, Raetplegingen, Moord’ en Roveryen, Schakingen, Verlossingen, en al wat’er onder de menschen kan geschieden.’

    Google Scholar 

  208. S.v.H. Hooge schoole, p. 109: ‘Van de driften des gemoeds, lijdingen der ziele, ofte Hartstochten staet ons dan eerst te spreeken. Leer nu, ô Schilderjeugt, deze allerkonstichste rol speelen.’

    Google Scholar 

  209. S.v.H. Hooge schoole, p. 109/110: ‘Wilmen nu eer inleggen in dit alleredelste deel der konst, zoo moetmen zich zelven geheel in een toneelspeeler hervormen. T en is niet genoeg, datmen flaeuwelijk een Historye kenbaer make, Demosthenes was niet ongeleerder als anders, toen hem het volk walgelijk den rug toe keerde: maer sedert Satyrus hem Euripides en Sophokles vaerzen met beeter toonen en bevallijker bewegingen had voorgezeyt, en hy hem zelven met een half geschooren hooft somstijts drie maenden opgesloten, en geheel den komediant leeren nabootsen hadde, sedert, zeg ik, hoordemen hem als een orakel der welsprekentheit. Dezelve baet zalmen ook in’t uitbeelden van diens hartstochten, die gy voorhebt, bevinden, voornaemlijk voor een spiegel, om te gelijk vertooner en aenschouwer te zijn.’

    Google Scholar 

  210. A. Houbraken, De Groote Schouburgh, Book II, p. 155: ‘… dat hy myn leermeester geweest is, en ik den grontslag van al wat ik in de Konst weet aan hem verschuldigt ben.’

    Google Scholar 

  211. A. Houbraken, Book II, p. 157: ‘Gebouwen, Landschappen, ontstuimige Zee, stille Wateren, Dieren, Bloemen, Fruit, en Stilleven (dat hy zoo natuur lyk schilderde dat hy’ er velen door bedroog) …’

    Google Scholar 

  212. A. Houbraken, Book II, pp. 162/163: ‘’T is gebeurt dat een van zyn Discipelen de schets van zyn ordonantie (gelyk ieder alle week doen moest) aan hem vertoonde, maar weinig agt gegeven had op de regte werkinge der beelden, die hy zoo maar had neergestelt. Straks was het zeggen, Lees den Text; en gevraagt, Wil dat nu het Beeld wezen dat zulks zeit? antwoorde zy dan Ja, zoo was gemeenlyk zyn zegge: Verbeeld u eens dat ik die andere Persoon ben, daar gy zulks tegen moet zeggen; zeg het tegens my. Als zy dan de reden volgens de letter van den Text, zonder aandoeninge, met de handen in de zak, of als stokbeelden uitspraken, was zyn zeggen: de zakken zyn gemaakt om dat het geld in’ t dragen niet door de vingeren zoude druipen; en stond met een van zyn plaats op en liet den Discipel daar zitten, zeggende: Nu zal ik het u voordoen, let op de Gebaarden, wyze van staan, of buiging des lichaams, als ik spreek, en beduide het (als het spreekwoord zeit) met vinger en duim.’

    Google Scholar 

  213. A. Houbraken, Book II, p. 163: ‘Gebaarden. Om van deze gebaarden, en roeringen die een Konstige Redenvoeringe behoorden te verzellen, zyne Leerlingen een vaster indruk te geven, en zig daar aan meerder te doen gewennen; koos hy de bekwaamste van zyne Discipelen uit (als hy woonde in’ t voorste Huis, dat zedert aan de Brouwery van den Oranjeboom te Dordrecht getrokken is, daar hy op de ruime zolderingen gelegentheid had van een volkomen Toneel op te slaan) en gaf hun yder een Rol van zyne, of een’ s anders Toneelstuk te spelen: tot het welke zy dan vermogten hunne Ouders en goede bekenden te noodigen, tot aanschouwers, van het Spel, …’

    Google Scholar 

  214. See E. van de Wetering, ‘Rembrandt as a searching artist’, in: Rembrandt. Quest of a genius, Amsterdam 2006, pp. 79–123. See also pp. 131–135 in the present volume.

    Google Scholar 

  215. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘6 In der Sonnen ondergangh sietmen blijcken/Veel rooder ghecoluert diversche saken,/Soo den grondt der aerden, steenen, en brijcken,/Als des Menschen aensichten van ghelijcken,/Daerse de stralen der Sonnen gheraken,/Oft alsoo een holder reflecty maken,/Wordense stracx een blosende rootachtich,/Vierich, en gloeyende coleur deelachtich.’

    Google Scholar 

  216. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘26 … S’ghelijcx den blixem van den fellen donder/Wesend’ een voorbode, met een bysonder/Blaeuverwich vyer, doet de duysterheyt wijcken,/En oock metter vlucht zijn Reflexy blijcken.’

    Google Scholar 

  217. K.v.M. Grondt, Cap. 2: ‘9 … Dagh, en schaduws plaetsen wel leeren kennen,/Eerst met Colen dan met Crijen oft Pennen,/Aerdich trecken op den dagh, datment nouwkens/Sien mach, en daer schaduw valt harde douwkens.’

    Google Scholar 

  218. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘34 Keers-lichten, als dinghen niet seer commune,/Vallen moeyelijck, en constich om maken,/Dan het staet wel, als men voor aen in’t brune/Eenich Beeldt van de voeten tot de crune/Overschaduwt, t’licht latende gheraken/Slechs den omtreck van naeckte hayr oft laken,/Oock moet van het licht, als een punct oft steke,/De scha duw’ over al nemen haer streke …’

    Google Scholar 

  219. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘50 Nu zijnd’ uyt de doncker nachten ghescheyden,/Vindend’ ons daer den dagh is in saysoene,/En den lustighen tijdt, in groene weyden,/Daer ligghend’ en sittend’, om ons vermeyden,/Soo begint den weerschijn zijn werck te doene,/Want wy worden deelachtich daer het groene/In onse troengen ende naeckte huyden,/Van het loof der Boomen, grassen, en cruyden.’

    Google Scholar 

  220. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘51 Desghelijcx, waer troengen oft naeckte lijven/Schaduwen teghen wolle, sijd’, oft lijnen,/De Reflexy sal haren aerdt bedrijven,/T’zy wat gheel oft root, deelachtich beclijven/Sal de Carnaty met sulck wederschijnen: …’

    Google Scholar 

  221. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘51 Oock sietmen daer de Musculen verdwijnen/Teghen malcanders een Reverberaty,/Ghelijck als Carnaty teghen Carnaty.’

    Google Scholar 

  222. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘52 Aen rond’ colommen sietmen oock ontblooten/Eenen teghen-dagh, als elders aen basen/Witt’ Eyeren ende Marmoren clooten,/Te meer alsser lichte dinghen aenstooten, …’

    Google Scholar 

  223. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘29 … Den anderen mach een weerschijn verkiesen.’

    Google Scholar 

  224. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘52 … Oock gulden, oft silveren schalen, vasen/Claer doorschijnich ijs, en gheschoncken glasen/Met wijn, die t’amlaken weerschijnich smetten,/Op al dit hebben de Schilders te letten.’

    Google Scholar 

  225. K.v.M. Grondt, Cap. 7: ‘53 Aen noch veel meer dinghen, sietmen expresse/Glansen en schijnen teghenslaen en keeren,/Ghelijck daer van elcke bysonder lesse,/Aen de Natuere, der Schilders Meestresse,/Met vlijtighen opmercken is te leeren,/Hoe glansende Visschen, Tennen en eeren,/Malcander de Reverberaty deelen,/Exempel in langhe Piers tafereelen./ 54 Desen Man stelde wonderlijck de pijpen/Met de verwe, dese dinghen aengaende,/Het scheen al te leven, t’groen met den rijpen,/Men soude schier meenen met handen grijpen/Eenighe tailliooren in’t doncker staende,/Daer soo eenen teghen-glans in is slaende,/Ghelijck men mach sien met jonstigher vlamme/By eenen Const-lievenden t’Amsterdamme [named in the margin as Jacob Rauwaert].’

    Google Scholar 

  226. S.v.H. Hooge schoole, p. 257: ‘Wij zullen overslaen wat de wijsbegeerigen van lux (licht) of van Lumen (schijnsel) zeggen, en alleenlijk van licht en verlichtinge, zoo veel het onze kunst betreft, handelen.’

    Google Scholar 

  227. E. van de Wetering and M. van Eikema-Hommes, ‘Licht en kleur bij Cara vaggio en Rembrandt, door de ogen van hun tijdgenoten’, exhib. cat. Rembrandt-Caravaggio, Rijksmuseum-Van Gogh Museum Amsterdam 2006, pp. 164–179.

    Google Scholar 

  228. S.v.H. Hooge schoole, p. 264: ‘De bepalingen van de schaduwen worden in de perspective geleert.’

    Google Scholar 

  229. S.v.H. Hooge schoole, p. 269: ‘Van de schaduwen der Zonne, en haere streekvallen.’

    Google Scholar 

  230. S.v.H. Hooge schoole, p. 264: ‘De veranderingen, dieze in de verwe maken, is na de maete van haere donkerheyt. Weynich schaduwe geeft na haere maete weyniger verandering in de verwe, maer de volle duisterheit maekt alle dingen gelijk; dat is, geheel onzichtbaer.’

    Google Scholar 

  231. E. van de Wetering, ’some remarks on light, colour, and form with the Dutch Caravaggists’, in: R. Klessmann (ed.), Hendrick ter Bruggen und die Nachfolger Caravaggios in Holland. Beiträge eines Symposiums im Herzog Anton Ulrich-Museum Braunschweig, 1987, Braunschweig 1988, pp. 45–50.

    Google Scholar 

  232. See Moshe Barash, Light and color in the Italian Renaissance theory of art, New York 1978, p. 160 and note 89.

    Google Scholar 

  233. S.v.H. Hooge schoole, p. 262: ‘Weerglans is wel eygentlijk een wederomkaetsing van het licht van alle verlichte dingen, maer in de konst noemen wy maer alleen reflectie of weerglans, de tweede verlichting, die in de schaduwe valt.’

    Google Scholar 

  234. Leonardo da Vinci, Treatise on painting “Codex Urbinas Latinus 1270”, translated and annotated by A. Philip McMahon with an introduction by Ludwig H. Heydenreich, 2 Vols. Princeton N.J. 1956, p. 78.

    Google Scholar 

  235. S.v.H. Hooge schoole, p. 273: ‘Wonderlijk heeft zich onzen Rembrant in reflexeeringen gequeeten, jae het scheen of deze verkiezing van’ t wederom kaetsen van eenich licht zijn rechte element was, had hy hem maer wat beter op de grondregels deezer konst verstaen: want die alleenlijk op zijn oog en gewaende ondervindinge steunt, begaet dikmaels feylen, die den spot van leerjongers, ik zwijge van meesters, verdienen: en zoo veel te meer, daer deeze zekere kennissen, voor die’er zich een weynig aen laet gelegen zijn, zoo gemakkelijk zijn te bekomen.’

    Google Scholar 

  236. S.v.H. Hooge schoole, p. 267/268: ‘Men zal bevinden dat het licht, vallende in een beslote kamer of gebouw, ten waer het onmiddelbaer door de Zonne wiert veroorzaekt, donkerder is, dan zelf de schaduwen vallende in de ope lucht, daer de Zonne schijnt. Want deeze van het beschenen lichaem vallende, hebben nochtans meer lichts van den Hemel, en andere verlichte dingen, dan de lichten binnens huis uit deur of venster kunnen genieten. Waer in zich groote Meesters dikmaels vergrypen, latende het mindere van binnen het meerdere van buiten overtreffen. Laet dan, om deze zaek wel te verstaen, gezegt worden de klaerheit van de Zonne zelf hondert, maer haer licht, dat zy aen de dingen, die zy beschijnt, gevende is, tien te zijn: de schaduwe in d’ope lucht vijf: het lichtste in een kamer vier: de weerglansen twee: de opene schaduwen een: de holle dieptens 0: dat is, zonder licht, of ten uitersten donker. Hier mocht nu een konstenaer, om zijn voorneemen in zijn macht te hebben, met zijn verwen te rade gaen, en overleggen, hoe veel trappen hy beklimmen kan, beginnende van zijn zwart of duisterste verwe, als voor 0, d’uiterste donkerheit, tot d’eerste trap 1, van verlichting, stel lak, omber of ombers waerde. Tot de tweede 2. de hoogte van bruinroot, Terra verde, of diergelijk. Tot de derde 4.’ t Vermogen van oker of vermiljoen. Hy zal genoeg te doen vinden om met witten of mastekotten, of wat noch klaerder mach gevonden worden, de glansen of spiegelingen van het uiterste licht vijf, in een kamer te bereyken. Maer dewijl dit een zaek is, daermen niet te naeuwkeurich in kan zijn, zoo laet ons deeze verdeeling noch eens hervatten. Wij laeten de Zon buiten’t bereyk onzer verwen, en raeden, dat niemant zijn hooft breeke met dat licht, daer ons oog te zwak toe is, om het in de natuer eens aen te zien, nae te bootsen. Maer’t zy dat wy van voorneemen zijn iets binnen of buitens huis te verbeelden, wy zullen wel doen, als wy het in de volgende vijf graeden van licht en verdonkering aenmerken, gelijk wy’t hier achter onder de plaet van’ t Kamerlicht in vijf perkjes hebben aengeweezen [fig. 82]. Wy zeggen dan, dat het geene vlak van het licht, dat wy onderstellen buiten ons werk te zijn, bescheenen wort, een volkomen licht is, en dat des zelfs uiterste glansen, binnen’t vermoogen van d’alderlichtste verwen, als witten en mastekotten, moeten bepaelt blijven. Ik meyne hier niet, datmen geverfde kleederen of iets dat van natueren bruin is, noch zelfs het blanke naekt, met witten of mastekotten moet ophoogen, want dat acht ik belachelijk; maer ik wil datmen deeze verwen alleen met d’alderklaerste lichten vergelijke, en haer dus met zijn gedachten in den eersten graet stelle. In den tweeden graedt stellen wy, als half verlicht, de schampingen, en vergelijken die met onze mezetinte, of halfverwen op de bruinte van ookers. In den derden graet stellen wy, als maer een vierdepart verlicht de gemeene reflexien of wederglansen, deurschijningen, en al wat in de schaduwe eenige kennelijkheyt verooorzaekt; en vergelijken die tegens bruin root. De rechte schaduwen, die echter noch eenich scheemerlicht deelachtich zijn, als misschien een achtste deel, stellen wy in den vierden graet: en vergelijken die met omber. Maer de holle dieptens, die van alle licht of wederglans berooft zijn, stellen wy in den vijfden en laetsten graedt, en vergelijken die met onze zwarten, en alderdiepste verwen.’

    Google Scholar 

  237. S.v.H. Hooge schoole, p. 268: ‘Deeze aenmerking zal ons voorzichtich maeken, om niet meer t’onderneemen, als het vermoogen onzer verwen toelaet. Want als wy te hoog opheffen, zoo zullen wy om laeg te kort schieten, gelijk een gebeurt, die in’ t schilderen van een nachtstuk een brandende toors of een kaerse voor aen stellen: want zy hebben de macht niet, het resteerende werk zijn behoorlijke klaerheyt te geeven. Rembrant heeft de maet van een kaerslicht in eenige bruine printjes nae zijn vermoogen uitgebeelt, maer als men die lichjes toedekt, zoo blijft de rest van’ t werk donker: daer wy gewoon zijn, als men ons iets by de kaers laet zien, onze hand voor’ t licht te houden, op dat het onze oogen niet en belette alles op’ t klaerst en kenlijkst te onderscheyden. En zeker, wanneermen iets byzonders in Schildery vertoonen, en alles in volle kracht doen zien wil, zoo is’ t ook wel waert, datmen de vlam van een kaerse of fakkel ergens doe achter schuilen: want die bloot laetende, zouden ze’t vermoogen van onzen eersten graed van licht alleen behoeven.’

    Google Scholar 

  238. Keith Aldrich, Philip Fehl, Riana Fehl (eds.), The literature of classical art, De pictura Veterum, (according to the English translation 1638), Berkeley/Los Angeles/Oxford 1991, Vol. I, p. 243.

    Google Scholar 

  239. S.v.H. Hooge schoole, p. 305: ‘En Junius, …, berispt de harde aaneenstooting van licht en bruin [donker], en zegt, dat dergelijke Schilderyen wel schaekberden gelijken. Vorder wil hy [Junius], datmen de macht van schaduwen matich gebruike, ….’

    Google Scholar 

  240. S.v.H. Hooge schoole, pp. 305–306: ‘Daerom beveele ik u niet te veel met lichten en schaduwen door een te haspelen, maer de zelve bequamelijk in groepen te vereenigen; laet uwe sterkste lichten met minder lichten minlijk verzelt zijn, ik verzeeker u, datze te heerlijker zullen uitblinken; laet uwe diepste donkerheden met klaere bruintens omringt zijn, op datze met te meerder gewelt de kracht van het licht mogen doen afsteeken. Rembrant heeft deeze deugt hoog in top gevoert, en was volleert in’t wel byeenvoegen van bevriende verwen.’

    Google Scholar 

  241. On similar ideas in Italian art theory, see M. Vasillov, ‘Rhetoric and fragments of a high baroque art theory’, Marsyas XX (1979/80), p. 79–29, note 13; Missirini has preserved the folllowing lost statement by Pietro da Cortona: ‘Gli artisti in questo genere non pretesero che lo spettatore andasse minutamente esaminando le parti della loro tela: anzi per distorlo da ciò gli posero dinanzi gl’occhi un’insieme grandioso, armonioso, vivace, che ne lo appagasse con bella meraviglia, e sorpresa.’ (Melchior Missirini, ‘Memorie per servire alla storia della Romana Accademia di S. Luca fino alla morte di Antonio Canova’, Rome 1823, p. 113.)

    Google Scholar 

  242. K.v.M. Grondt, Cap. 8: ‘5 ‘Ay siet doch eens,…’, 6’ siet,…’, 7’ siet,…’, 8’ siet…’’

    Google Scholar 

  243. S.v.H. Hooge schoole, p.137: ‘zoo dat zelf(s) d’Italianen al voor lang bekennen mosten, dat de Nederlanders hen in landschappen te boven gingen. Waerom zich ook Titiaen niet geschaemt heeft eenige der zelve by hem in huis te nemen, om hen die kunst af te zien.’ t Welk hem, nevens zijn groot oordeel in het navolgen van’ t leeven, tot den besten Landschapschilder van de Werelt gemaekt heeft.’

    Google Scholar 

  244. K.v.M. Grondt, Cap 8: ‘36 Nu zijn wy ghecomen, om drucx verstroyen,/Tot t’schaduwich rijck der Hamadryaden,/Dats tot de Boomen, die al t’werck vermoyen,/Als sy wel ghedaen zijn, jae gantsch vervroyen,/Oft anders ontcieren, dus waer te raden,/Een aerdigh’ en fraeye manier van bladen,/Op eenen goeden slach, hem aen te wennen,/Want hier in leyt de cracht, dit moetmen kennen./37 Al soudemen soecken op veel manieren,/nae t’leven, oft handelingh aenghename,/Ghestadelijck op grondighe papieren,/Met sap al wasschende bladers te swieren,/Hopend’ ofmer al metter tijdt toe quame:/Doch, ten schijnt niet alst bemuysde lichame/Leersaem Const: want bladen, hayr, locht, en laken,/Dat is al gheest, en den gheest leert het maken./38 Verscheyden bladers machmen wel ghebruycken,/Bysonder op verscheyden verwen vlammen,/Geel, groen eyck-loof, bleeck bladt van wilge struycken,/De Boom-toppen salmen niet gantsch toeluycken/Rondt, als warense gheschoren op cammen,/En over alle de sijden der stammen/Salmen oock laten uyt wassen de tacken,/Onder cloeckst, maer latens’ opwaerder swacken./39 Aerdighe Boom-stammen moetmen oock vinden/Die onder grof, en boven dun opsteylen,/Wit cale bercken, Kasboomen, en Linden,/Somtijts onderscheyden, en oock bewinden/Berimpeld’ eycken schorss’, en groen beveylen,/En oock de rechte stammen, nut om seylen/Aen te spannen, daer den windt in mach snuyven,/Dees al becleyden met hun groene luyven./40 T’wel aenlegghen der Boomen vordert seere,/T’zy tot flauw Bosschen, oft groot in de hooghte,/Som geelder, som groender, maken dat keere/T’loof van onder over, maer niet te teere/Cleyn bladen en maeckt, om vermijden drooghte,En al makende t’loof, doet oock u pooghte,/Dees met telgherkens te doorloopen ranckich,/Som op som nederwaerts gheboghen swanckich.’

    Google Scholar 

  245. K.v.M. Grondt, Cap 8: ‘41 T’waer goet, waert ghy u storyken voorweter,/Schriftich, oft Poetich, naer u benoeghen,/Om u Landtschap daer naer te schicken beter,…’

    Google Scholar 

  246. S.v.H. Hooge schoole, p. 140: ‘want het ooge des konstenaers moet de dingen ook zelfs uit haere oorzaken kennen, en van de zotte waen des gemeenen volx vry zijn;’

    Google Scholar 

  247. S.v.H. Hooge schoole, p. 140: ‘Een Schilder heeft hier toe vry beter oogen;/Hy kent en kleur en omtrek, nevens’ t licht,/En oordeelt met naeukeuriger gezicht.’

    Google Scholar 

  248. S.v.H. Hooge schoole, p.137: ‘want ons oogwit is voornamentlijk de Schilderjeugt tot de natuer te wijzen, en maer somtijts, als’ t pas geeft, haer door voorbeelden aen te prikkelen.’

    Google Scholar 

  249. S.v.H. Hooge schoole, p.139: ‘Tre dan, ô Schilderjeucht! ten boschwaert in, of langs de heuvelen op, om verre verschieten, of boomrijke gezichten af te maelen; of met pen en krijt de rijke natuer in uw tekenboek op te gaeren. Val aen, en betracht met stadich opletten u te wennen nooit vergeefs op te zien; maer, zooveel de tijd, of uw gereetschap, toelaet, alles als op te schrijven, en in uwe gedachten den aert der dingen te prenten, om daer na uit de geeft, wanneer u’ t natuerlijk voorbeelt ontbreekt, u met u voorraet, in uwe geheugnis opgedaen, te behelpen. Zie toe, indien gy elk in haer eygen aert uitbeelt; want de beezemachtig Cipres, en den kronkelenden Eyketak gelijken elkander niet. Linden en Willigen loof verschilt te veel; zoo verschilte de stam des Kastanjebooms van de Beukelaers. Onderschey Rottssen, Grotten, Geboomten, Struiken, Stasmmen, Biesboffen, Bloemen, Lovers en Takken. Merk op de ruyme schaduwe, waer de dichte takken elkander prangen, en wijs zachtelijk aen, daer de heldere luchte inde boomtoppen schemert. Neem naukeurich acht op de klaere voorgront, met Doornen en Distelen en breede blaren bewerkt, laetze klaer en groot, vry een hoek van uw werk vullen, en beelt de verre gezichhten met een zachte handt uit, die naer u toe komende, even zoo kenlijker dienen aengewezen, als zy tegen de achterste vergrooten. Laet het kromme wagespoor, ofter rechter of slinker handt, zachterlijk rijzen, hier week en slikkerich, en ginder ten heuvel op, of in mulle zanden, of barre heyden, vlak leggen. Dat de wijers, daer de Waerden en witte Zwaenen zwemmen, waterpas, en de beekjes ten dale glijen, uw gebouwen vast staen, en de boere gehuchten vry koddich en bouvallich op zy leunen. Merk op onderscheyt van weer en wind, en op de tijt des jaers, gelijk wy booven vermaent hebben; de Mey geeft dik en sportelijk geboomt: de herft schut de blaren af: de Kruisdooren geeft vroegh loofwerk, de Wijnstok laed vruchten; maer de Lawrier en palm en steyle pijnboom zijn’ t geheele jaer groen. Komt gy een wel geschikten tuin met sierperken en deurzichten’ t ontwerpern, plant vry Sitroen en Oranjeboomen, en Granaetappels aen d’ afschutsels, ley de Pers en Abrikoos tegens de Noorderwal, beklee de Prieelen met Kornoeljen, en laet’ er Neglentier en Mirte deurslingeren. De plantasiën moeten ordentelijk, maer de wildernissen wild zijn. Plant op uwe gronden in’t wout vry Distelen, Dokkeblaen, an allerley kruiden. Laet de klaere beeken met keyen, en de mosachtige poelen en flooten met Enderkroost, Kannebladeren, en Biezen versiert zijn. Laet haer al krinkelende de dalen zoeken, en zich eyndelijk in een grooter plas verliezen. Maer bergeert gy groote Rivie ren, daer de baren hol gaen, in uw werk te pas te bréngen? Gy zoud somtijts dienen door eenich merkteyken het zoet van het Zee water te doen kennen, gelijk Neacles dede, in zijn Scheepstrijt tusschend d’ Egypters en Persen: want als hy’t water van de Nijl, dat hy voorhad, van geen Zeewater kon ondersscheyden, zoomaekte hy een drinkenden Ezel, op den oever, die van een Krokodi, bewonder van de Nijl, beloert wiert;’ t welk de plaets genoech te keennen gaf. Maer lust u, zat van vermaeklijkheden, de woedende Zee, van een veyligen oever aen te zien,laet de golven vry hol gaen, en de donkere wolk de Schepen dreygen. Protogeen, zegtmen, was tot zijn vijftich jaer toe een Zee en Scheep Schilder; maer laet ons aen de wal blijven. Men moet ook zijn vlijt aenleggen in den geestigen zwier der wolken wel waer te nemen, en hoe haere drift en gedaente in een zekere evenredenheyt bestaet; want het ooggee des knstenaers moet de dingen ook zelfs uit haere oorzaken kennen, en van de zotte waen des gemeenen volx vry zijn; daer dit vers van spreekt: ’t Gebeurte ook, als de wolken zich verdikken Of spreÿen, dat d’ onnoozelen verschrikken Van Beelden, die zy aen de Hemel zien, Als teykenen, van’ t geen noch zal geschien. Veel wonders is gewis in’ t zwerk te speuren, ’t Zy als het stormt, of als de wolken Scheuren Maer dat men dier of Schip daer uit bootseert, Is domme waen van’ t graeuw, dat ongeleert In onze konst, door waenzicht wort bedroogen; Een schilder heeft hier toe vry beter oogen; Hy kent en kleur en omtrek, nevens’ t licht, En oordeelt met naeukeuriiger gezicht’

    Google Scholar 

  250. K.v.M. Grondt, Cap 8: ‘8 Siet al t’verre Landtschap ghedaente voeren/Der Locht, en schier al in de Locht verflouwen,/Staende Berghen schijnen wolcken die roeren,/Weersijdich op’t steeck, als plaveyde vloeren,/In’t veldt, sloten, voren, wat wy aenschouwen,/Oock achterwaert al inloopen en nouwen,/Dit acht te nemen laet u niet verdrieten,/Want t’doet u achtergronden seer verschieten./ 9 Op vercorten en verminderen letten,/Ghe lijck men in’t leven siet, ick bespreke,/Al ist geen metselrie, die nauwe Wetten/Behoeft, soo moet ghy doch weten te setten/Op den Orisont recht u oogh’ oft steke,/Dat is, op des waters opperste streke,/Al watter onder is sietmen dan boven,/En t’ander sietmen van onder verschoven./ 10 Achter niet te flauw en meuchdy’t beschicken,/Soo mildt in’t diepen niet zijn, als in’t hooghen,/Bedenckende t’blaeu-lijvich Lochts verdicken,/Dat daer tusschen t’ghesichte comt bestricken,/En gantsch bedommelt t’scherp begrijpich pooghen,/Spaerlijck salmen somtijts hier oft daer tooghen,/Als of de Sonne de wolcken doorstraelde,/En voort soo op Steden, en Berghen daelde.’

    Google Scholar 

  251. S.v.H. Hooge schoole, p. 137: ‘In’t landschap moetmen voor eerst de gronden, vlaktens, velden en weyden, elk in haeren aert wel onderscheiden: en zich al vroeg gewennen de vlakte in’ t wech wijken waer te nemen. Bemerk hoe vlak en Weyde en Akker leyt, Verschietend’ naer het zichteynd. Hoe plaveyt Natuer het veld! want schoonm’ in berg en daelen Meer vryheyts heeft, dan in gewelfde zaelen, En boven, die in naeuwer wetten staen, Zoo heeftmen doch in’t Landschap acht te slaen Op vaste grond, wat onder’ t oog verschoven Zich uitspreit, of wat afdaelt, als van boven. Daer na dat ook de Heuvelen, Berge, Rotssen en Klippen, Duinen en Dijken, vast leggen.’ The poem included in this text is a free variant on verse 9 in Van Mander’s chapter on landscape.

    Google Scholar 

  252. S.v.H. Hooge schoole, p. 137: ‘op’ t vlakleggen der gronden wel te letten.’

    Google Scholar 

  253. K.v.M. Grondt, Cap. 9: ‘2 … Want al canmen redelijck ten betame/Wtbeelden de leden van t’Mensch lichame,/En datmen wat besonders meent te wesen,/Ghemeensaem in als zijn, is meer ghepresen:/Dus dan om wesen eenen sonderlinghen/Schilder, moet ghy fraey zijn in alle dinghen.’

    Google Scholar 

  254. K.v.M. Grondt, Cap. 9: ‘3 Aen tamme Beesten moghen wy aenveerden/Onderwijsich begin te desen stonden,/Eerst aen t’edelste der Vee, groot van weerden,/Dats aen de behulpsaem moedighe Peerden:/Edel (seggh’ ick), want aen Peerden bevonden/Zijn veel eyghenschappen, sy zijn als Honden/Hun Meester ghetrou en hem sy beminnen,/Hun vry hoogh ghemoedt is niet te verwinnen./ 4 T’Peerdt bespot de vreese, jae t’gaet ontmoeten/Gheharnaschte scharen, stout, onbedachtich, …’

    Google Scholar 

  255. Pliny, Nat. hist. VIII, 162.

    Google Scholar 

  256. K.v.M. Grondt, Cap. 9: ‘7 … Sou Pliny eyghen Boeck, van het Tour noyen/Te Peerde, daer hy al wat tot eens moyen/Ghestalt des Peerdts dient, dat schoon is ghewassen…’

    Google Scholar 

  257. S.v.H. Hooge schoole, p. 167: ‘Nisias raede den groote meesters het uitbeelden van ruitergevechten by de hand te nemen, daer niet alleen schietende, slaende, en doodelijk gewonde Ruiters, maer ook allerley gestaltenissen van loopende, steygerende, en nedervallende paerden, worden te pas gebracht.’

    Google Scholar 

  258. K.v.M. Grondt, Cap. 9: ‘8 Wil ick dan wijsen, dry ronden te trecken/Op se ker maet, en dat d’een zy de billen,/Het ander de borst, en laten bestre cken/Het derde voor’t lijf, dan matich verwecken/Den boogschen hals, en wijsen sonder schillen/Proporty van als? Pluym-licht is het willen,/Swaer loo dich t’vermoghen: Willen en conen,/Niet t’samen in alle huysen en wonen.’

    Google Scholar 

  259. K.v.M. Grondt, Cap. 9: ‘10 De welghedaent des Peerdts nauw achte slaende,/Agettich blinckende d’hoorens der clouwen,/Bruyn, glat en hooghe maeckt in’t ronde gaende,/Zijn sleghels cort, te crom noch rechte staende,/De voor-beenen langh, ranckich om aenschouwen,/Wel gheseent, en gh’adert de knien wilt houwen,/Magher ghemusschelt, jae dat het met eenen/Niet beter ghelijcken, als Herte beenen./ 11 De borst suldy breet en vet maken moghen,/De schouwers en t’achtercruys van ghelijcken,/De lancken rondt, buyck cort, rugg’ ongheboghen./Groot lijf, langs t’rugh-been een vore ghetoghen,/Den hals sal langh en breedt vol vouwkens blijcken,/Een langhe maen, ter rechter sijd’ af strijcken,/Den steert sal hanghende d’Aerde ghenaken,/Oft men sal hem fraey op ghebonden maken./ 12 Rondt sullen van vetheyt queken de billen,/maer het hooft sal cleyn zijn, magher en drooghe,/T’voorhooft niet dan been wy hebben en willen,/En d’ooren scherp, die nemmermeer en stillen,/Groote mondt, groote neusgaten, elck’ ooghe/Oock groot en verheven, hier nae elck pooghe,/Om t’hayr bequaemlijckst zijn verwe te gheven,/Ghelijckmen veel voorbeelden heeft in’t leven.’ Pliny, Nat.hist. XXXV, 126, 127.

    Google Scholar 

  260. K.v.M. Grondt, Cap. 9: ‘37 … Tot exempel, die eerst over veel Iaren/Schil derde d’Offerhande voor d’Altaren,/Den Ossen om slachten staend’ in’t vercorten,/Daer wist hy zijn Const fraey in uyt te storten./ 38 In plaetse dats’ ander sijdelings stelden,/En verhooghden, al licht steld’ hy de zijne,/Met den hoofde vooren, en niet oft selden/Verhooghende, maer met diepens ghewelden,/T’ronden en t’vercorten, lustich van schijne,/Bracht hy te weghe sonder groote pijne,/Aerdich boven ander, …’

    Google Scholar 

  261. Houbraken I 262: ‘enkele naarvolging van de natuur, en alles wat daar buiten gedaan werd was by hem verdagt.’

    Google Scholar 

  262. Houbraken I 264: Ook blyven vele gemoedsdriften zoo lang niet in stant; want de wezenstrekken straks op de minste veranderlyke aandoening van gedaanten verwisselen, zoo dat’er naauw tyd is van naschetsen, ik laat staan van te schilderen, en by gevolge kan’er geen andere wyze bedagt worden waar door een konstoeffenaar in dezen opzigt zig bedienen kan, dan door een enkele bevatting en vast denkbeeld:’

    Google Scholar 

  263. S.v. H. Hooge schoole, p. 171: ‘Het zoude, by Simson, een groote ondankbaerheit zijn, dat wy den Ezel, wiens naemdraeger ons zoo trouwlijck verzelschapt, vergaten, daer hem Kornelis Agrippa, die op ver na zoo veel niet in hem gehouden is, in zijn Onzeekerheit der wetenschappen, zoo loflijk gedenkt, dat hy hem by by nae tot een Sant in den Hemel verheft.’

    Google Scholar 

  264. S.v.H. Hooge schoole, p. 171: ‘En voorwaer, men en kan niet volmaekt in historien, zoo heylige als onheylige, zijn, ten zy men hem ook somtijts konterfeyte. … onzen Ezel is tot in de binnenste kapellen, en hoogste altaertafels der Europers ingedrongen: hy wort geschildert als opwachter in de alderheylichste geboorte, hy draegt meer dan Kristoffel in d’Egypti sche vlucht, en voert al triumfeerende’ s werelts Heyland over palmen en gespreyde kleederen, hy spreekt Biliam aen in zijn eygen tael, en is’ t gewoone rypaert der Patriarchen.’

    Google Scholar 

  265. S.v.H. Hooge schoole, p. 163: ‘Doch voor al moetmen in beesten de natuerlijkheit betrachten, om in haere gedaente en aerd niet te missen: …’

    Google Scholar 

  266. K.v.M. Grondt, Cap. 9: ‘47 Wie can u hongherich begheeren spijsen,/O Ieught, en hier alle Dieren afmalen,/Niet alleen Leeuwen: maer om verafgrijsen,/Monsters en Draken, niet beters dan wijsen/V totter Natuer, om niet te verdwalen,/Waer ghy eenich patroon meught achterhalen,/Merckt hoe elck light, loopt, stapt, oft wandelt,/maer maeckt dat alles zy aerdich ghehandelt.’

    Google Scholar 

  267. S.v.H. Hooge schoole, p. 198: ‘… hoemen de figueren een behaeglijke’ sprong’ zal geeven, dat is, datze,’ t zy hoog of laeg, met malkanderen een gedaente maeken, die’ t oog bevallijk is, en datze, door haere verscheydenheyt onderling schijnen te speelen;’.

    Google Scholar 

  268. K.v.M. Grondt, Cap. 5 in the margin of verse 33: ‘Als veel verscheyden dingen by een wel ghedaen zijn, ist een goet vermaeck te sien.’

    Google Scholar 

  269. Leon Battista Alberti, De Pictura, Book II, 40 ‘Dicam historiam esse copiosissimam illam in qua suis locis permixti aderunt senes, viri, adolescentes, pueri, matronae, virgines, infantes, cicures, catelli, aviculae, equi, pecudes, aedificia, provinciaeque; omnemque copiam laudabo modo ea ad rem de qua illic agitur conveniat.’

    Google Scholar 

  270. S.v.H. Hooge schoole, p. 229: ‘De rechte zwier komt uit den geest alleen, Van aerdich hair, gewolkte, en losse kleên.

    Google Scholar 

  271. K.v.M. Grondt, Cap. 10: ‘8 … Doch is Laken meer als loof, hayr, oft baerden,/Een gheestich soecken, jae versierich vinden,/Met een aerdich varten, schorten en binden.’

    Google Scholar 

  272. K.v.M. Grondt, Cap. 10: ‘26 … maer altijt in schoone/Verstandighe ployen bestaet voor allen/De schoonheyt des Lakens, om wel bevallen.’

    Google Scholar 

  273. K.v.M. Grondt, Cap. 10: ‘33 … Lett op alles wel, om niet mis te tasten/In’t groot cierdeelich aerdich wel draperen,/Waer toe u noch hoeft der verwen sor te ren.’

    Google Scholar 

  274. K.v.M. Grondt, Cap. 10: ‘9 Een Laken salmen te leeghe niet schorten/Om de lenden, noch niet hanghen t’ondeghen:/Wel lettend’ op t’spannen en neder storten,/Op uyt en in gaen, wech schieten, vercorten/Der ployen, nae sy van aerdt zijn gheneghen,…’

    Google Scholar 

  275. K.v.M. Grondt, Cap. 10: ‘12 Ghelijck als uyt den Boom wassen de tacken,/Laet de vou wen uyt malcander beclijven:/Sack-ployen vermijdt, datter in’t ont packen/Des Lakens ghevonden niet worden sacken,/Wanneer men dat mocht uyt recken oft stijven,/En maeckt datmen altijt mach sien waer blij ven/En beginnen u vouwen oft pinsueren,/Ghelijck men dat sien mach in der natueren.’

    Google Scholar 

  276. Marieke de Winkel, in her book Fashion and Fancy. Dress and meaning in Rembrandt’s paintings, Amsterdam 2006, pp. 226–7, gives her opinion that where drapery was concerned Karel van Mander particularly favoured the approach of such early sixteenth century artists as Lucas van Leyden et al.

    Google Scholar 

  277. K.v.M. Grondt, Cap. 10: ‘3 … in desen/De Schilders wel moeten op alles letten,/Elck soo nae den staet ghecleedt uyt te setten.’

    Google Scholar 

  278. K.v.M. Grondt, Cap. 10: ‘21 Wat sal ick u voorts noch wijsen met handen,/Waer ghy sult rijghen, doorsnijden, oft stropen,/Bordessen, colletten, slippen, en panden/Tot half de dgien, en met cloecke verstanden?/Kranssen, uytsnijdtsels, doortrecksels, en knopen/Al maken, hier opghebonden, daer open,/Op en onder Cleers borstlappen en bindtsels,/Mantels, wimpels, en duysent fraey versinsels?’

    Google Scholar 

  279. Based on the translation by Michael Hoyle in ‘Philips Angel, “Praise of painting”’, in: Simiolus 24 (1996), pp. 227–258, esp. 246. Philips Angel, Lof der Schilder-konst, Leiden 1642, pp. 46–47: ‘Het is ten hoogste prijselijck […] neerstich de oude vermufte Boecken te doorsnuffelen en kenisse van Hystorien te bekomen, neven welcke kennise dan als wy de selve willen door Teyckeninghe, Plaette, of Schilderije uyt drucken, onse hooghe naghedachten moeten voeghen, om onse gheoorloofde ryckheyt daer te beter onder te menghen, sonder krencken van den sin der Hystorien, en meerder vercieringhe van ons werck, ghelijck de Oude ghedaen hebben, en vele vande tegenwoordighe vermaerde Geesten noch doen; als, daer is dien wijt-beruchten Rembrant.’

    Google Scholar 

  280. Houbraken I, p. 261.

    Google Scholar 

  281. C. Tümpel, ‘Ikonographische Beiträge zu Rembrandt I und II’, in: Jahrbuch der Hamburger Kunstsammlungen 13 (1968), pp. 95–126; 16 (1971), pp. 20–38; C. Tümpel, Studien zur Ikonographie der Historien Rembrandts, Diss. Hamburg (1968) in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 20 (1969), pp. 107–198; S. Dickey, ‘”Met wenende ziel … doch droge ogen”: Women holding handkerchiefs in seventeenth-century Dutch portraits’, in: Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 46 (1995), pp. 333–367; S. Dickey, Rembrandt: Portraits in prints, Amsterdam 2004; V. Manuth, ‘Zum Nachleben der Werke Hans Holbein d.J. in der Holländischen Malerei und Graphik des 17. Jahrhunderts’, in: Zeitschrift für Schweizerische Archäologie und Kunstgeschichte, 1998, pp. 232–335; V. Manuth, ‘Dürer ein Dandy? Beobachtungen zum Kostüm des Kunstlers’, in: Aus Albrecht Dürers Welt. Festschrift für Fedja Anzelewsky, Turnhout 2001, pp. 165–171; Marieke de Winkel, in her book Fashion and Fancy. Dress and meaning in Rembrandt’s paintings, Amsterdam 2006, pp. 226–7/op. cit.307.

    Google Scholar 

  282. S.v.H. Hooge schoole, p. 148: ‘Van vrouwehulselen en teuijeringen was Andries Verochio d’eerste onder de Italianen, dieze geestich uitvond. Rafael Urbijn gaffe een zeedige bevallijkheit, maer Rosso en Salviati hebben’er meer vremdicheits toegevoegt.’

    Google Scholar 

  283. S.v.H. Hooge schoole, p. 149: ‘Vermander prijst zeer eenige beelden van Pieryn del Vaga, welke aerdich en vrolijk toegemaekt zijnde, en met dunne zijdekens omvangen, nochtans het naekt natuerlijk vertoonden. Maer in dit vertoonen des lichaems moetmen groote bescheydenheyt gebruiken, dat de klee deren ook als kleederen haere natuer met een zeekere ruime grootsheit behouden. Daerentegen is alle overtollicheit misprijsselijk.’ ‘Het is bespottelijk en haetelijk een klein lichaem met een onmaetich flodderend’ kleet te omhangen. Dat gewaet is aller gevoeglijkst, dat geen stof en verwekt, noch onder de voeten slingerende vertreeden wort, zegt Simachus.’

    Google Scholar 

  284. S.v.H. Hooge schoole, p. 152: ‘De bovenrokken der [Russische] burgers zijn in’ t gemeen fiool donker bruin, of staelgroen, voor en onder aen de splitssen met lutssen en lange quasten, en op den rug met een breede kraeg verzien. Haer onderrokken zijn van wollen, of wel van zijde stof, daer achter in de nek een een vierkante sammette kraeg op staet, … De hemden der rijken steken om hals en handen een duimbreet uit, gestikt met zijde, gout, or paerlen: daer aen d’einden der halskragen dan twee paerlen, of goude of zilvere knoopen,van af hangen. Zy draegen alle groote mutssen, ja de Knezen en Bojaren byna een elle hoog, van vossen of sablen: andre van sammet met litsen van gout en paerlen gestikt, en met zwarte vossen gevoedert.’ Van Hoogstraten based this description on: Adam Olearius, Vermehrte Newwe Beschreibung Der Muscowitischen und Persischen, Reyse Schleswig 1656.

    Google Scholar 

  285. S.v.H. Hooge schoole, p. 152: ‘Nu op dat gy weten moogt, van wat belang dit stuk, van aller volken kledy te kennen, voor een Schilder is, zoo hoor wat’ er Agrippa, in zijn Onzeekerheyt der konsten van zegt, als hy de ontzachbaerheyt en’ t geloof, dat de Schilderyen hebben, aenwijst. De Augustiner en Regulier monnikken, zegt hy [Henricus Cornelius Agrippa (1486–1535)], twistten over de kledy van den Heyligen Augustijn, voor den Roomschen Paus, te weten, of hy een zwarte palsrok op een witten tabbaert, of een witte op een zwarte gedraegen hadde, maer beyde niet zekers bybrengende, zoo verbleven de Roomsche Rechters dit stuk aen de Schilders, om uit de oude Schilderyen de waerheyt op te zoeken, en daer uit het vonnis te wijzen. Wat dunkt u, of men dan niet wel mach toezien, wat kleederen men uitbeelt?’ Henricus Cornelius Agrippa, De incertitudine et vanitate omnium scientiarum et artium liber, et de nobilitate et praecellentia foerminei sexus libellus.

    Google Scholar 

  286. S.v.H. Hooge schoole, p. 302.

    Google Scholar 

  287. K.v.M. Grondt, Cap. 11: ‘7 Het geel en blaeuw voeght dan wel d’een by d’ander,/Dus meuchdy u laken in’t verwen schicken,/Oock root en groen lieft wonderlijck malcander,/Het roode by t’blaeuw, op datmen verander,/Voeght hem oock wel, t’purper sal niet verschricken/By t’gheel te staen, het groen sal hem verquicken/By wit, jae wit schickt hem by alle verwen, …’

    Google Scholar 

  288. Joachim von Sandrarts Academie der Bau-, Bild-und Mahlerey-Künste von 1675. Leben der berühmten Maler, Bildhauer und Baumeister. Edited and annotated by Dr. A. Peltzer, München 1925, p. 203: ‘Dieses dienet zu seinem Lob, dass er die Farben sehr vernünftig und künstlich von ihrer eignen Art zu brechen und nachmalen darmit auf der Tafel der Natur warhafte und lebhafte Einfältigkeit mit guter Harmonie des Lebens auszubilden gewust, wormit er dann allen denen die Augen eröfnet, welche dem gemeinen Brauch nach mehr Färber als Mahler sind, indem sie die Härtigkeit und rauhe Art der Farben ganz frech und hart neben einander legen, dass sie mit der Natur ganz keine Gemeinschaft haben, sondern nur denen in den Kramläden gefüllten Farben Schachtlen oder aus der Färberey gebrachten Tüchern ähnlich und gleich sehen.’

    Google Scholar 

  289. K.v.M. Grondt, Cap. 10: ‘3 Elck na zijnen staet, dats nae de persoonen/In eeren zijn, wil de cleedinghe wesen:/Coninghen ghepurpert, gheciert met Croonen,/En de blijde Ieught lustigh haer verschoonen/Wil met blinckend’ verwen schoon uytghelesen,/maeghden wil oock t’wit wel voeghen: in desen/De Schilders wel moeten op alles letten,/Elck soo nae den staet ghecleedt uyt te setten.’

    Google Scholar 

  290. G. de Lairesse, Groot Schilder-boek, 1707, V. Book, Chapter 22, p. 325: ‘Evenwel bespeurt men, dat hy [Rembrandt] niet nagevolgd word dan van weinige, welke noch eindelyk met hunnen Voorganger te gronde zyn gegaan; …’

    Google Scholar 

  291. Houbraken II, p. 21: ‘…wanneer het helder schilderen weer op de baan kwam.’

    Google Scholar 

  292. S.v.H. Hooge schoole, p. 223: ‘Van de breekinge der verwen Corrupsie of ontwordinge genoemt.’

    Google Scholar 

  293. K.v.M. Grondt, Cap. 11: ‘12 My heught dat een deel jonghe Schilders wrochten/Op Beluideer, Raphael da Rezzo dede/Veel lichte graeuwkens zijn volck aen, in stede/Van schoone verfkens, die andere sochten:/maer geen honichsoeckende Biekens mochten/Hen soo rasschen nae den tijm, als ons ooghen/nae zijn dinghen voor ander lustich vlooghen.’

    Google Scholar 

  294. S.v.H. Hooge schoole, p. 224: ‘De vermengelingen van twee verwen, indienze elkander bevrient zijn, brengen geen andere middelverwe uit, als die na beyden aert, als groen uit geel en blaeuw, purper uit blaeuw en root: gelijk de vermengingen in den Regenbooge te zien zijn. Daer en tegen zullen de vyandige verwen elkanderen byna geheel vernietigen, en niets anders dan een graeuwachtigheit voort brengen, als te zien is in’t zamenmengen van groen en root. Een graeuwachticheit, zeg ik, maer zoo mocht men alles, wat juist niet root, geel, of blaeuw was, graeuw noemen. Neen. Deeze overeenkomst en strijdicheit der verwen heeft ons’ t vermogen van byna al wat in de natuer gezien wordt na te koloreeren, toegebracht, zoo datter niets anders als een wel geoeffent ooge, om de natuer met oordeel aen te zien, van nooden is. Het oordeel van de verwe is hier het voornaemste, indien maer het dingen in de natuer tusschen de uiterstens onzer verwen bepaelt is.’

    Google Scholar 

  295. S.v.H. Hooge schoole, p. 304: Wijders, dewijl’t zeer wanschiklijk zoude zijn, het geheele werk met gemelde vermaeklijke koleurkens te overlasten, zoo zal’t prijslijk zijn, dat men, in het voorste of voornaemste van’ t werk, yder verwe op zijn schoonst maekt (men bedekt in’t schilderen, zegt Plutarchus, de duistere en droeve verwen, en brengt de lichte en blyde voor of boven) op datze met een gemeene en met malkander verdraegsaeme kracht en gloejentheit hervoor dringen. Echter wil ik niet, dat de verwen juist eeven licht, eeven bruin, als een droom verschijnen; maer gelijk een goede muziek somtijts den toon verheft, en somtijts met een diepe bas dreunt, zoo machmen spierwit lywaet by blaeuwe zijde dartel doen krinkelen, en schitterend gout by alle verwen passen. Zoo praelt de bleeke maen by gulde starren in d’azuure lucht, zoo blinkt het rijpe graen in de groene velden. De figuuren, meer tot bywerk, als nootzakelijk, zal men voorzichtelijk zoodanich kleeden, dat het oog in het opslach van het voornaemste werk niet en wordt afgetrokken: niet datmenze juist alle zal beschaduwen, of in den rouw kleên, maer men zal met een kunstige behendicheit door haer een welstant in het hooftwerk veroorzaken;’ t zy zy in verder afstant de voorste klaerheden eenichzins missen, of alleen een weerglans ontfangende, van’t voornaemste licht berooft zijn.’

    Google Scholar 

  296. A. Houbraken, De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen, pp. 158/159: ‘Wat zyne Historien aanbelangt, die zyn doorgaans prysselyk, welstandig, en van een goede houding, en de konstkenners hebben’ er nooit iets tegen gehad, als dat de koleuren, in de kleederen inzonderheid, te enkel en onvermengt gebruikt zyn, en hy in de laatste jaren van zyn leven, om onverstandigen tot zyn voordeel te vleyen, somtyds dingen in zyn stukken gebragt heeft, die hy in zyn Boek van de gronden der Schilderkonst wraakt.’

    Google Scholar 

  297. S.v.H. Hooge schoole, p. 225: ‘De natuerlijke koloreeringe is alleen lofwaerdich.’

    Google Scholar 

  298. S.v.H. Hooge schoole, p. 225: ‘… waer over veele als wanhoopende [of zij ooit een natuurlijk coloriet zouden bereiken] zich alleen een wijze van koloreeren gewenden, om haere Teykeningen in Schildery te brengen; zonder op eenige natuerlijkheden te letten, als of de kolorijt hun niet aenginge. Niemant duide’ t my ten euvel, dat ik zelfs vermaerde mannen noeme, Kornelis van Haerlem, Bartolomeus Spranger, Julio Roman, en den grooten Michel Agnolo hebben’ t koloreeren byna geheel over’t hooft gezien.’

    Google Scholar 

  299. G. de Lairesse, Groot Schilder-boek, 1707, V. Book, Chapter 22, p. 325: ‘…was’ er ooit een Schilder die de natuur in kracht van coloriet zo na kwam, …’

    Google Scholar 

  300. S.v.H. Hooge schoole, p. 176: ‘…dat de Schilderkonst in top is, daerze alleen op heldachtige deugden acht geeft: dat het bedwang der lichten en schaduwen een brosse kruk is: en onrecht datmen, om het eene te verschoonen, het andere verduistere.’

    Google Scholar 

  301. S.v.H. Hooge schoole, p. 176: ‘Wat ons [Hoogstraten zelf] aengaet, wy geeven deze, en, zoo’er noch meer verschillende geesten zijn, yder de vryheyt naer behaegen te volgen; en verwerpen geen tulp om dat het geen roos, noch geen roos om dat het geen lely is. Wy zullen de konstdeelen verhandelen, een yder verkieze daer uit,’ t geen hem waerdichst [het meest, waard om te gebruiken] dunkt.’

    Google Scholar 

  302. K.v.M. Grondt, Cap. 12: ‘4 Fol. 46 t’ghene nae behooren/In hun Ide’ is gheschildert te vooren./5 En vallender aen stracx, sonder veel quellen,/Met pinceel en verw’, en sinnen vrymoedich,/En dus schilderende dees werck-ghesellen,/Hun dinghen veerdich in doot-verwen stellen,/Herdootverwen oock te somtijden spoedich,/Om stellen beter: dus die overvloedich/In’t inventeren zijn, doen als de stoute,/En verbeteren hier en daer een foute.’

    Google Scholar 

  303. K.v.M., Grondt, Cap. 12: ‘6 Iae vorderen alsoo hun werck met luste,/Hun voornemen uytvoerende met eeren,/Dit mach wel voeghen de Schildersch’ Augusten,/Die in Consten toenemen sonder rusten,/En in stout schilderen t’rijcke vermeeren:/Doch al canmen aldus vrymoedich leeren/Met de verwe handelen sonder schricken,/Wilt het nochtans met yeder soo niet schicken.’

    Google Scholar 

  304. K.v.M., Grondt, Cap. 12: ‘7 Ander zijnder, die met veel moeyten swaerlijck/Wt schetsen oft teyckeninghen met hoopen/Hun dinghen te samen rapen eenpaerlijck,/En teyckenen daer nae suyver en claerlijck,/Volcoomlijck wat sy in den sin beknoopen,/Op t’primuersel, met een verwe, die loopen/Can, dunne ghetempert, oft treckent netlijck/Met Potlloot, en vaghent reyn onbesmetlijck./8 Iae alle dinghen seer vast en ghewislijck,/Soo wel binnewerck als omtreck by maten,/Sonder een trecksken te falen vergislijck,/Dit en gaet niet qualijck, noch vry niet mislijck,/maer comt in’t schilderen grootlijcx te baten,/En op dat het allesins wel mocht laten,/En niet versterven, hun verwen sy mede/Wel ghetempert gheven yeder haer stede.’

    Google Scholar 

  305. K.v.M. Grondt, Cap. 12: ‘20 Op dees edelheyt dees t’samen wel pasten,/En leyden hun verwen schoon, net en blijde,/Ginghen de penneelen soo niet belasten,/Als nu, dat men schier blindelijck mach tasten/En bevoelen al t’werck aen elcker sijde:/Want de verwen ligghen wel t’onsen tijde,/Soo oneffen en rouw, men mochtse meenen/Schier te zijn half rondt, in ghehouwen steenen.’

    Google Scholar 

  306. K.v.M. Grondt, Cap. 12: ‘22 Van Tizianus den grooten wy mercken,/Wt Vasari schriften ons wel profijtich,/Hoe hy in de bloeme zijns Ieuchts verstercken/Plocht uyt te voeren zijn constighe wercken,/Met onghelooflijcke netticheyt vlijtich:/De welcke niet te berispen verwijtich/En waren, maer behaeghden wel een yder,/T’zy ofmender verre van stondt oft byder./23 maer ten lesten met vlecken en rouw’ streken,/Ginck hy zijn wercken al anders beleyden,/Welck natuerlijck wel stondt, als men ghe weken/Wat verre daer van was, maer niet bekeken/Van by en wou wesen, …’

    Google Scholar 

  307. K.v.M. Grondt, Cap. 12: ‘23 … het welck verscheyden/Meesters willende volghen in’t arbeyden,/En hebbender niet van ghemaeckt te deghe,/Dan een deel leelijck goets ghebracht te weghe./24 Sy meenden den wel gheoeffenden slachten/En hebben miswanich hun self bedroghen,/Om dat sy zijn werck sonder arbeydt dachten/Te wesen ghedaen, daer d’uyterste crachten/Der Consten met moeyt’ in waren gheploghen:/Want men siet zijn dinghen overghetoghen/En bedeckt met verwen verscheyden reysen,/ Meer moeyt isser in als men soude peysen./25 … den arbeydt daer onder/Groote Const bedeckt is, …’

    Google Scholar 

  308. Houbraken I p. 269: ‘Waarom hy de menschen, als zy op zijn schilderkamer kwamen, en zyn werk van digteby wilden bekyken, terug trok, zeggende: de reuk van de verf zou u verveelen’.

    Google Scholar 

  309. K.v.M. Grondt, Cap. 12: ‘35 … Niet alleen siet ons dinghen uyt den drooghen,/maer als w’ons best vleesch te schilderen meenen,’/Soo isset al visch, oft beelden van steenen.’

    Google Scholar 

  310. K.v.M. Grondt, Cap. 12: ‘37 … En blijft dan niet, als moetwillighe Secte,/Aen u valsch’ opiny te vast ghebonden,/maer overspeelt hier vry, ten zijn geen zonden.’

    Google Scholar 

  311. Corpus, Vol. IV, Chapter III, pp. 166–171.

    Google Scholar 

  312. S.v.H. Hooge schoole, p. 233/234: ‘De vroege dingen van Titiaen zijn zeer in een vloejende geschildert,’t welk nochtans met een vol pinseel gedaen is, maer in zijne laetste, toen hem de scherpheit van’t gezicht faelde heeft hy de vlakke plaetstreeken onverwerkt gelaten, welke uit de hand staende, ook dies te grooter kracht hebben.’

    Google Scholar 

  313. S.v.H. Hooge schoole, p. 242: ‘Ook heb ik in andere gezien, dat zy, als haere oogen eenichzins door den avont des ouderdoms verduistert wierden, met te meerder stoutigheyt het penseel begosten [?] [begonnen] te handelen.’

    Google Scholar 

  314. S.v.H. Hooge schoole, p. 235: ‘Nu zoo moetmen ook zijn handeling voornamentlijk veranderen na de plaets, daer het werk te staen heeft: want het zal u wel dapper berouwen, wanneerge in’ t schilderen van een stuk, dat hoog uit de hand zal hangen, en van verre moet gezien worden, veel tijts met kleinicheden verquist hebt. Neem dan vry borstels, die een hand vullen, en laet yder streek’er een zijn, en de verwen op veel plaetsen byna onvermengt leggen; want de hoogte en de dikheit der lucht zal veel dingen smeltende vertoonen, die by zich zelven steekende zijn.’

    Google Scholar 

  315. Van de Wetering 1997/2009, pp. 182–185.

    Google Scholar 

  316. S.v.H. Hooge schoole, p. 233: ‘Protogenes en Neacles vonden zich verleegen, hoe grooten vlijt zy ook aenwenden, in het schuim, d’eerste van een hond, en de tweede van een paert, uit te beelden, ja geraekten in zoo slechten zaek buiten gedult, bewerpende haer werk, als wanhopende, met de sponsiën; en schoon de besmette sponsiën’ t begeerde teweeg brachten, en hun dieren zeer natuerlijk deeden schuimbekken, zoo bleek hier uit, dat hun oordeel fix genoeg, maer hunne handt te traeg was. Doch, gelijk Seneka zegt, zoo is dit het eenige, dat den Schilders by geval [toeval] gebeurt is

    Google Scholar 

  317. S.v.H. Hooge schoole, p. 240: ‘Al te grooten haest is ook gevaerlijk, om in de beste deelen der konst te missen. Antidotus schilderde ruw, maer miste dikwils in de maetschiklijkheyt. Ten zijn niet al Nikomachen, die een vaerdige handt hebben: noch Tyntoretten, die stout in’ t penseel zijn, De deugt van’ t werk bestaet in bevallijke natuerlijkheyt, en als men die met haest onmachtich is, zoo behoortmen’er tijdt toe te nemen.’

    Google Scholar 

  318. S.v.H. Hooge schoole, p. 197: ‘Daer is altijts een bevallike lusticheit in d’origineelen,[…], die in de kopyen ontbreekt: want hoe wel datze zijn nagevolgd, zoo wijzenze nochtans hier en daer iets uit, dat niet uit de natuer, maer uit een pijnlijken arbeyt schijnt voort te komen.’

    Google Scholar 

  319. S.v.H. Hooge schoole, p. 236: ‘Een goed konstenaer, zegt Seneka, handelt zijn gereetschap behendich, of met een zonderling gemak.’

    Google Scholar 

  320. S.v.H. Hooge schoole, p. 237: ‘Moeilijk gedaen, moeilijk om te zien, zegtmen.’

    Google Scholar 

  321. S.v.H. Hooge schoole, p. 233: ‘Zoo is’t nu van nooden, dat men zich een wijze van doen gewenne, die’ t verstand vaerdich kan gehoorzamen: dies is allermeest te prijzen, datmen zich tot een wakkere pinseelstreek gewoon maeke, die de plaetsen, die van andere iets verschillen, dapperlijk aenwijze, gevende de teykening zijn behoorlijke toedrukkingen, en de koloreeringen, daer’ t lijden kan, een speelende zwaddering: zonder ooit tot lekken of verdrijven te komen; want dit verdrijft de deugt, en geeft niets anders, als een droomige stijvicheit, tot verlies van d’oprechte breekinge der verwen.’

    Google Scholar 

  322. S.v.H. Hooge schoole, p. 30: ‘Want men moet zijn handeling nae den aert der dingen somtijts veranderen.’

    Google Scholar 

  323. S.v.H. Hooge schoole, p. 30: ‘De derde Les is, nae den aert van’t leven, Een yder ding zijn eygenschap te geven, In’t handelen: men wen zich geen manier, Als die [degene die] zich strekt tot aller dingen zwier.’ Maer deze opmerkinge zal door gestadige oeffeninge rijp worden.’

    Google Scholar 

  324. S.v.H. Hooge schoole, p. 234/235: ‘Bekreun u weynich met een handeling of manier van schilderen te leeren, maer wel, om gestadich in de opmerking vaster te worden, en de deelen der konst wel te onderscheyden, en met wakkerheyt nae te volgen. Zoo zal de hand en’t penseel het oog onderdanich worden, om manierlijk de verscheydenheyt der dingen, elk nae zijn aert, op’t zwierichst uit te beelden.’

    Google Scholar 

  325. S.v.H. Hooge schoole, p. 308: ‘… dat zelfs die van de konst daer door bedrogen wierden, en niet konden gelooven, dat het geschildert was, voor dat zy daer van door’ t aentasten verzekert waren.’

    Google Scholar 

  326. S.v.H. Hooge schoole, p. 308: ‘Wy hebben zelfs in dergelijk bedroch, zoo in’ t oost als westerlijkste rijk van Europa, ons na vermogen gequeeten.’

    Google Scholar 

  327. S.v.H. Hooge schoole, p. 235: ‘Wanr[t] daer behoort een andere lossicheit van handeling tot het luchtige hair, het lillende loof, of iets dergelijx

    Google Scholar 

  328. S.v.H. Hooge schoole, p. 235: ‘en wederom, een anderen aert van’t pinseel te roeren in’t schoone naekt, en het blinkenkde marber. Maer gy zult in alles wel te recht raeken, als uwe hand maer gewoon is aen het oog en het oordeel te gehoorzamen.’

    Google Scholar 

  329. S.v.H. Hooge schoole, p. 308: ‘… dat zelfs die van de konst daer door bedrogen wierden, en niet konden gelooven, dat het geschildert was, voor dat zy daer van door’ t aentasten verzekert waren.’

    Google Scholar 

  330. S.v.H. Hooge schoole, p. 308: ‘Wy hebben zelfs in dergelijk bedroch, zoo in’ t oost als westerlijkste rijk van Europa, ons na vermogen gequeeten.’

    Google Scholar 

  331. S.v.H. Hooge schoole, p. 235: ‘Wanr[t] daer behoort een andere lossicheit van handeling tot het luchtige hair, het lillende loof, of iets dergelijx

    Google Scholar 

  332. S.v.H. Hooge schoole, p. 235: ‘en wederom, een anderen aert van’ t pinseel te roeren in’t schoone naekt, en het blinkenkde marber. Maer gy zult in alles wel te recht raeken, als uwe hand maer gewoon is aen het oog en het oordeel te gehoorzamen.’

    Google Scholar 

  333. S.v.H. Hooge schoole, p. 234–235: ‘Zoo zal de hand en’ t penseel het oog onderdanich worden, om manierlijk de verscheydenheyt der dingen, elk nae zijn aert, op’ t zwierichst uit te beelden.’

    Google Scholar 

  334. S.v.H. Hooge schoole, p. 234 in the margin: ‘Geen eygen handeling te betrachten, maer alleen de natuerlijkheyt.’

    Google Scholar 

  335. S.v.H. Hooge schoole, p. 233: […] ‘dies is allermeest te prijzen, datmen zich tot een wakkere pinseelstreek gewoon maeke, die de plaetsen, die van andere iets verschillen, dapperlijk aenwijze, gevende de teykening zijn behoorlijke toedrukkingen, en de koloreeringen, daer’ t lijden kan, een speelende zwaddering:…’

    Google Scholar 

  336. K.v.M. Grondt, Cap. 8: ‘9 …, Al ist geen metselrie, die nauwe Wetten/Behoeft, soo moet ghy doch weten te setten/Op den Orisont recht u oogh’ oft steke,…’.

    Google Scholar 

  337. K.v.M. Grondt, Cap. 8: ‘8 Siet al t’verre Landtschap ghedaente voeren/Der Locht, en schier al in de Locht verflouwen,/Staende Berghen schijnen wolcken die roeren,…/10 …blaeu-lijvich Lochts verdicken,…’.

    Google Scholar 

  338. S.v.H. Hooge schoole, p. 264: ‘de dikte der lucht’

    Google Scholar 

  339. S.v.H. Hooge schoole, p. 306: ‘Van voorkoming, wechwijking, en verkorting.’ ‘…allerheerlijkste deel der Schilderkunst,…’.

    Google Scholar 

  340. Albrecht Dürer, Unterwysung der Messung, Nürnberg 1525; J. Vredeman de Vries, Perspectiva, id est celeberrima ars, The Hague 1604, Leiden 1605; S. Marilois, Ars perspectiva quae continet Theoriam Practicam eiusdem, The Hague 1614; S. Marilois, Opera mathematica Ofte wis-konstige Wercken: handelend van de geometrie/ perspective/ architecture, Amsterdam 1640; Guido Baldi, Perspectivae Libri VI, Pisa 1600; Girard Des Argues, Exemple de l’une des manières universelles du G.G.D.L. touchant la pratique de la perspective, 1636.

    Google Scholar 

  341. S.v.H. Hooge schoole, p. 276: ‘…Passer en den Maetstok etlijke wintersche maenden ter hand.’ […]‘Nu paste’ t my wel de gronden der Deurzigtkunde hier te verhandelen, maer andere hebben daer zoo breet en omstandig in geweyt, dat het my verveelt, hier ter plaetze daer iets af, of toe te doen. En’ t zal in deeze myne inleyding genoeg zijn, dat ik u voor eerst een deel boeken in de hand geef: lees dan, dien’ t u lust, of Albert Durer, Hans [Vredeman] de Vries, Maroldis, Guido Baldi, of den nieuwen vond van Des Argues.’ en hij vervolgt dan met de afsluitende zin ‘En mooglijk, zoo’t my de tijdt en de lust toelaet, zoo zullen wy u door een toepad noch een veel korter weg aenwijzen.’

    Google Scholar 

  342. Paul Taylor, ‘The concept of Houding in Dutch Art Theory’, Journal of the Warburg and Courtauld Institutes IV (1992), pp. 210–232.

    Article  Google Scholar 

  343. Willem Goeree, Inleyding tot d’Algemeene Teykenkonst, Middelburg 1670 (first edition 1668), pp. 128–9: ‘… datmen de tussen-ruimte van de plaats, of distantie die tussen yder lichaam open en ledig is, van zig wijkende, of na zig toekomende natuurlijk met het oog, als of het met de voeten toegankelijk ware, kan naspeuren, en op zijn plaats geplant vinden:…’

    Google Scholar 

  344. S.v.H. Hooge schoole, p. 306: ‘d’ Italiaenen meenen haer achterste werk door mezetinten of halfkleuren te rug te schuiven. Zommige willen met donkere en zwarte gronden haer werk met gewelt doen voorkomen, en schrijven haere steekende lichten dat vermogen toe. Deze geeven die deugt [van het met geweld voorkomen] aen de schoone verwen [kleuren], en willen dat de graeuwe en vuile nootzakelijk wechwijken.’

    Google Scholar 

  345. S.v.H. Hooge schoole, p. 307: ‘Dat veele geacht hebben datmen met sterke schaduwen best kan doen voorkomen, blijkt daer uit, datze veeltijts in haere werken zeer bruine en sterk beschaduwde beelden in de voorste hoeken van hare stukken hebben te pas gebrocht, laetende in de middelruimte een licht inzien.’

    Google Scholar 

  346. Moshe Barasch, Theories of Art from Plato to Winckelmann, New York 1985, p. 122.

    Google Scholar 

  347. G. de Lairesse, Het Groot Schilderboek, 1707, I, p. 325: ‘(…) hoewel ik niet wil ontkennen, dat ik voor dezen een byzondere nei ginge tot zyne manier gehad heb: maar ik had zo haast niet begonnen te bezeffen de onfeilbaare regelen dezer Konst, of ik vond my genoodzaakt myne dwaalinge te herroepen, en de zyne te verwerpen; als zynde niet anders gegrondvest dan op losse and spookachtige inbeeldingen, welke zonder voorbeelden weezende, geen wisse gronden hadden, daar zy op steunden.’

    Google Scholar 

  348. A. Houbraken, De Groote Schouburgh, 1718/21 I, p. 267: ‘Rembrant wilde zig aan geen regelen van anderen binden, en nog min de doorluchtigste voorbeelden volgen van die[genen], welke met het schoone te verkiezen zig zelven eenen eeuwigen roem gemaakt hebben; maar vernoegde zig [er toe beperkte] met het leven te volgen, zoo als het hem voorkwam, zonder eenige keur daar ontrent te maken.’

    Google Scholar 

  349. J.A. Emmens, Rembrandt en de regels van de kunst, (1967) edition used: Amsterdam 1979, p. 274.

    Google Scholar 

  350. A. Houbraken, De Groote Schouburgh, 1718/21 I/op. cit.377, p. 268: ‘Wat was’ t een schade voor de Konst, dat zig zoo braaf/Een hand, niet beter van haare ingestorte gaaf /Bedient heeft! Wie had hem voorby gestreeft in’ t schilderen?/Maar ag! hoe grooter geest, hoe meer hy zal verwildren,/Zoo hy zig aan geen grond, en snoer van regels bind./ Maar alles uit zig zelf te weten onderwind!’

    Google Scholar 

  351. See also Exhib. cat. Hollands Classicisme in de zeventiende-eeuwse schilderkunst, Rotterdam 2000, esp. A. Blankert, ‘Classicisme in de Hollandse historieschilderkunst’, pp. 12–33.

    Google Scholar 

  352. Emmens, Rembrandt en de regels van de kunst, (1967) edition used: Amsterdam 1979/op.cit.378, p. 49 and 260.

    Google Scholar 

  353. See E.v.d. Wetering, ‘Rembrandt’s beginnings — an essay’, in: Exhib.cat. The mystery of the young Rembrandt, 2001/02, pp. 22–57, esp. 27–32.

    Google Scholar 

  354. Constantijn Huijgens — Mijn jeugd, translated from the Latin by C.L. Heesakkers, Amsterdam 1987, p. 39.

    Google Scholar 

  355. Huygens / Heesakkers, Constantijn Huijgens — Mijn jeugd, translated from the Latin by C.L. Heesakkers, Amsterdam 1987/op. cit.383, p. 72.

    Google Scholar 

  356. Huygens / Heesakkers, Constantijn Huijgens — Mijn jeugd, translated from the Latin by C.L. Heesakkers, Amsterdam 1987/op. cit.383, p. 86.

    Google Scholar 

  357. B. Bakker, ’schilderachtig: discussions of a seventeenth-century term and concept’, Simiolus 23 (1995), pp. 147–162.

    Article  Google Scholar 

  358. Huygens / Heesakkers, Constantijn Huijgens — Mijn jeugd, translated from the Latin by C.L. Heesakkers, Amsterdam 1987/op. cit.383, pp. 80–81. In the margin, Huygens cites Pliny as the source of this anecdote in his Naturalis Historia 35, 4.

    Google Scholar 

  359. K.v.M. Levens, 1604, 160/191: ‘Dan zijn segghen is/ dat alle dinghen niet dan Bagatelli, kinderwerck/ oft bueselinghen zijn/ t’zy wat/ oft van wien gheschildert/ soo sy niet nae t’leven ghedaen/ en gheschildert en zijn/ en datter niet goet/ oft beter en can wesen/ dan de Natuere te volghen. Alsoo dat hy niet eenen enckelen treck en dest/ oft hy en sittet vlack nae t’leven/ en copieert/ end’en schildert.’

    Google Scholar 

  360. ‘Van deze meening was ook onze groote meester Rembrant, stellende zig ten grondwet, enkele naarvolging van de natuur, en alles wat daar buiten gedaan werd was by hem verdacht.’ Houbraken, De Groote Schouburgh, 1718/21 I/op. cit.377, p. 262.

    Google Scholar 

  361. See M. van Eikema Hommes and E. van de Wetering, ‘Licht en kleur by Caravaggio en Rembrandt, door de ogen van hun tijdgenoten’, in: Exhib. cat. Rembrandt-Caravaggio, 2006, pp. 164–179.

    Google Scholar 

  362. Sandrart 1675/1925, p. 202: ‘daß man sich einig und allein an die Natur und keine andre Regeln binden solle.’

    Google Scholar 

  363. Strauss Doc, 1656/12, no. 273.

    Google Scholar 

  364. Max Steck (Auswahl und Einführung), Albrecht Dürer, Schriften, Tagebücher, Briefe, Stuttgart 1961, pp. 198–215.

    Google Scholar 

  365. Erwin Panofsky, The life and art of Albrecht Dürer, (Princeton 1943) see the Princeton Classic Edition, 2005, p. 283.

    Google Scholar 

  366. E. van de Wetering, ‘Rembrandt’s Satyre of Art criticism reconsidered’, Shop Talk. Studies in Honor of Seymour Slive, Cambridge (Ma.) 1995, pp. 264–270.

    Google Scholar 

  367. Lauro Magnani, ‘1666. Een onbekende opdracht uit Genua voor Rembrandt’, Kroniek van het Rembrandthuis, 2007, pp. 2–17 (with an English summary: ‘1666. An unknown commission for Rembrandt from Genoa’, pp. 13–15).

    Google Scholar 

Download references

Authors

Rights and permissions

Reprints and permissions

Copyright information

© 2011 Stichting Foundation Rembrandt Research Project

About this chapter

Cite this chapter

Van De Wetering, E. (2011). Towards a reconstruction of Rembrandt’s art theory. In: A Corpus of Rembrandt Paintings. Stichting Foundation Rembrandt Research Project, vol 5. Springer, Dordrecht. https://doi.org/10.1007/978-1-4020-5786-1_1

Download citation

Publish with us

Policies and ethics